biekesblog


maandag 31 augustus 2020

Waterdrager



De avond van de heugelijke tweede Tourdag, waarop chouchou Loulou zich voor de vijftiende keer in z’n leven in het geel nestelde, keek ik naar Karl en zijn gevolg in Vive Le Vélo. Eddy Planckaert, het prototype van de jolige nonkel, die furore maakte op de fiets in een tijdperk van klakskes, dubieuze bidons en combines, deelde zijn ontgoocheling over Wout van Aert. Of beter: over het gebrek aan eigenzin en solo slim van Wout van Aert. Dat Wout die dag gespot was met een half dozijn bidons op z’n rug, dat vond hij een schande. Kampioenen horen geen waterdragers te zijn, vond nonkel Eddy, die ik overigens een lieverd vind.

Kampioenen lieten hun stinksokken wassen door een eerbiedige knecht. Ze lieten zich desnoods de trap op dragen om hun gouden benen te sparen. Maar water dragen, nee, dat hoorde niet. Kampioenen moesten winnen dedju.

 

Zelf was ik intussen klaar met het gedram, gemiep en gepiep over de kansen van Wout, met de eindeloze reeks varianten op dezelfde vraag die hij intussen al een keer of twintig had beantwoord. Coureurs zijn geduldige mensen.

Zelf vond ik het prachtig, die gebochelde Wout; toonbeeld van plichtsbesef, vleesgeworden zelfvertrouwen. 

Zelf geloof ik vurig in wederkerigheid, een keurig en omzwachteld woord voor karma.

 

In een koersgek land zijn fans onbetamelijk gulzig. Van zodra een coureur begint te winnen is het nooit meer genoeg. Status plakt aan een rennerslijf als pek met pauwenveren. 

Bovendien weten wij veel beter dan wie ook hoe hij/zij winnen moet.

Languit op de sofa verkondigen zelfverklaarde en andere kenners zonder schroom wat onze helden op twee wielen moeten doen en laten. Stoppen met crossen. Beginnen met crossen. Afvallen, maar niet te veel. Geen water dragen. Eigen kansen grijpen, zelfs wanneer die kansen kleiner zijn dan de kans dat ik ooit gezwind de Monte Zoncolan over geraak. De ploegorde negeren.

Renners die de ploegtactiek negeren zijn helden als ze zegevieren, verraders als ze

een van onze knuffelkampioenen de pas afsnijden.

 

Mijn gedachten dwaalden af naar tal van vileine vetes en duels die ooit binnen een ploeg werden uitgevochten. Hinault die nog liever dood van z’n fiets viel dan die jonge Amerikaanse snoeshaan de zege te gunnen. Froome die pas ophield met z’n ploegmaat Thomas te bestoken toen duidelijk werd dat hij zelf echt niet winnen zou. De revolte van Marc Soler die z’n oortjes driftig weggooide omdat hij het bevel kreeg te wachten terwijl hij het podium al kon ruiken

 

Wielrennen is een ploegsport, maar op het hoogste schavot is er maar plaats voor één.

Als je wint, heb je vrienden. Verliezen is altijd je eigen schuld.

zondag 30 augustus 2020

Turbulentie


Veel mensen denken dat wielrennen een eenvoudige sport is. Wie het hardst kan fietsen wint. Zij dwalen. Wie de koers wint wordt bepaald door onnoemelijk veel toevalligheden,  meevallers en malheuren. Een wegwapperend jasje. Een verdwaalde bidon. Een beginner die stoemelings uitwijkt. Een overstekende toeschouwer. Een lekkend plonsbadje. Het weer.

De openingsetappe van deze bizarre Tour deed haar uiterste best om de factor noodlot optimaal te demonstreren. Het regende namelijk in Nice, waar het seizoen op 14 maart voortijdig tot stilstand kwam. Het was alsof de stad wraak nam om alles wat haar was ontnomen: de juichende massa, de feestelijke goudgele gloed in de straten, de opgetogen gezichten van duizenden koersfans die de stad hadden moeten overspoelen. In geen tijd lag het asfalt, waar in geen maanden een druppel overheen gevallen was, vol geschaafde en gekneusde renners. 

Ruim de helft van het peloton smakte tegen het vettige asfalt, alsof renners na maanden vol vertwijfeling vergeten waren hoe je op een fiets zit. Ik dacht aan de moeders van al die vallende jongens, die thuis de handen voor hun ogen sloegen. Zelf kijk ik steeds vaker naar de koers zoals sommige mensen naar een bloederige thriller. Je wilt het niet zien, maar toch blijf je staren, als een voyeur die op het punt staat betrapt te worden.

 

Ik vroeg me af waar de jury was. Wellicht op zoek naar het neutraliseringsprotocol, een vergeeld A4-tje dat al jaren zoek is. Toen vond Tony Martin, een man van staal en weinig woorden, het welletjes. De kapitein ankerde het zinkende schip. Met twee pezige armen temperde Tony de verongelijkte troepen, een gedemodeerd démarche uit vervlogen tijden van patrons en ongeschreven hiërarchie. Iemand moest het doen. Je hoorde een zucht van opluchting door het gekneusde peloton glijden. Een gedroomde kans om er vandoor te sjezen, vond een weerspannig setje van Astana. Hoogmoed komt voor de val, bedacht ik, terwijl ik Lopez uit de bocht en in de richting van een verkeerspaal zag slieren.

 

Een dag koersen en al zoveel gebroken: de knieschijf van Philippe Gilbert; het dijbeen van Raphael Valls, de Tourplannen van oudstrijder John Degenkolb, het fragiele vertrouwen van Thibaut Pinot, het klassement van Pavel Sivakov, de gele Woutdroom van een hele natie.

Terwijl de betonnen Alexander Kristoff breed door z’n mondkapje heen stond te grijnzen op een verlaten podium, verlangde de rest al naar huis. 

Hoe ver is Parijs?


Lang geleden, toen zomers nog eenvoudig waren in hun uitgestrekte leegte, aromatisch geurend naar versgemaaid gras en Caprisonne, vormden lome vakantiedagen zich naadloos rond het grillige parcours van de Tour de France.

Elke zomer leek op de vorige en de volgende; altijd was er de Tour, een drieweekse tragedie in 21 bedrijven, met op de achtergrond het geruststellende koor brommende bassen van Mark Vanlombeek en Mark Uytterhoeven. 

Na het avondeten speelden mijn broer en ik de etappe van de dag na met plastic wielrennertjes, morsig beschilderd met goedkope plakkaatverf. 

De Tour hoorde bij de zomer als kerstmis bij de winter, als appelbloesems bij de lente, als vallende bladeren bij de herfst. De Tour in september is als sneeuw in april. Je had er niet meer op gerekend, maar je beseft dat er iets uitzonderlijks gebeurt.

 

Terwijl de zomer op z’n laatste logge benen loopt, vermoeid als een drachtig trekpaard, kijk ik uit naar een peloton op drift dat zich een weg baant langs Franse zonnebloemvelden, boomgaarden en barbaarse bergpassen. Een verlangen dat enkel getemperd wordt door de sluimerende vrees dat iemand alsnog het hele feestelijke circus zal afblazen, nog voor Christian Prudhomme met de rode vod heeft gezwaaid.

Wat weten wij eigenlijk over deze rare uitgestelde processie op twee wielen, over het vormpeil van haar verwarde troepen, over de implicaties van een dartel ronddwarrelend virus op een rondreizend peloton? Alles is anders, niets is als vanouds. Onheil loert geniepig achter elk kilometerpaaltje.

 

Tussen chaos en orde liggen onnoemelijk veel mogelijkheden.

Zelf heb ik veel meer vragen dan “wie wint de Tour”, de hamvraag waarop het antwoord bijzaak is.

Welke zeldzame accute blessures en allergieën zullen ploegdokters bedenken om hun kopmannen in koers te houden wanneer een knecht covid-positief test?

Wie troost er des avonds de arme sprinters wanneer ze brak en moegetergd in hun bedjes liggen na een dag vol hoogtemeters en klimpijn?

Wie zorgt er voor de geitjes van Thibaut Pinot?

Waarom, oh waarom, is de meest esthetische aller disciplines, de ploegentijdrit, van de menukaart gehaald?

Dachten de Tourparcoursbouwers wel eens met een zweem van schuldgevoel aan bonkige beukers als Tim Declercq, 78 kilo spieren droog aan de haak?

Wat met Wout: knecht of kroonprins?

En de hoofdvraag: Geraakt de karavaan de Pyreneeën over of komt hij op onthutsend abrupte wijze tot stilstand tussen twee Alpencols?

 

Na een lente en een zomer als een braakliggend stuk dorre grond, verheug ik mij zoals alleen geoefende koersverheugers kunnen: gulzig, gretig, maar met de daver op het lijf.

Laat de chaos beginnen.