Precies 7 jaar geleden liep ik nog onvast te waggelen als een gulzige en overjaarse gans, ongedurig wachtend op een verlossend teken. In mijn reusachtige buik een onbekende, zonder de minste haast om kennis te maken met ons, wij die voor lange tijd zijn leven zouden gaan bepalen.
Van rozig en gelukzalig genot had ik weinig gemerkt. Ik bleek geen modelzwangere. De absurde vermoeidheid halveerde mijn animo en hield me stevig in z’n greep. Het huis waar we nog maar net in woonden bleek geen thuis, maar een bastion van puin, stof en onvermoeibaar lawaai. Ik vond nergens rust. Niet in de bouwwerf die mijn woonst was, niet in mijn werk, dat zich situeerde in een rokerig hol waar wij, een stel gepassioneerde gekken, iets ambitieus en rock'n rolls uitprobeerden, of op luide concerten met nabeschouwingen tot een gat in de nacht, iets waar noch baby, noch mijn vermoeide, stramme lijf, zich bepaald opgetogen over toonden.
Op een grijze en historisch koude novemberavond, kwam het kind, zij het niet zo vlot en snel als gewenst, want ook op het vlak van mijn bevallingsvaardigheden bleek er ruimte voor verbetering. Maar het kind kwam, onder overtuigend geroep en bloedstollend gehuil.
Het wonderlijke, gladde kind rook intens naar natte aarde en metaal, een verslavende geur die me nog maanden bleef achtervolgen en die ik zo graag nog een keer zou kunnen oproepen.
Het kind kwam niet alleen; wat meer was: het bleef. Dat was een hele schok. Niets of niemand had me terdege voorbereid op dat constante gevoel van overweldigende verantwoordelijkheid, dat heet in m’n nek ademde. Niets of niemand had me voorbereid op het volstrekt oncontroleerbare en eigenzinnige gevoel van verbondenheid, een soort ultieme verliefdheid die mij, rationeel en analytisch wezen, overviel zoals een woeste zeerover een visserssloep.
Zeven jaar al maakt het kind intussen deel uit van mijn leven. Dat doet hij op geheel eigen, vaak onvoorspelbare, soms ronduit onbegrijpelijke wijze. Hij is de spiegel waarin ik mezelf niet altijd even graag herken. Hij is de toekomst waarvan ik ooit geen deel meer zal uitmaken. Hij is mijn zaklamp wanneer het te donker wordt om de contouren van het leven te onderscheiden.
Niets is makkelijker geworden. Tijd en geduld zijn doorgaans schaars en vreten mekaar op. Maar altijd weer is er de liefde, elke ochtend en elke avond opnieuw. In dat onbeholpen, iele jongenslijf dat zich tegen me aan vlijt, in de brede voortandenloze grijns wanneer ik de deur openzwaai na een lange dag, in de overdaad aan fladderzoenen die we uitwisselen, in de ‘sorry na de storm, in de storm zelf.
Zeven jaar, ‘t is niets en ‘t is een eeuwigheid.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten