biekesblog


woensdag 11 september 2013

Zomernaschrift


De herfst stond zomaar ineens aan de deur, onuitgenodigd en zonder attentie.

De hogere cultuur trok zichzelf krakend op gang. Opgelucht stuurden we onze kinderen weer naar school, waar mensen tijd voor hen hebben.
Wie wegging weet al niet meer waarheen. Wie bleef verlangt.
We vegen restjes zand van het terras, samen met de eerste dorre bladeren. De avonden overvallen ons vroeger dan verhoopt.

Nu gebeurde het dat ik zomaar een zomer oversloeg.

Ongemerkt lengden de dagen, als haar dat groeide op een onverschillig hoofd, maar er verder weinig toe deed.
Het was een warme zomer ook, van het soort dat je doorgaans enkel in reisbrochures of Amerikaanse tienerseries ziet. Een schijnbaar eindeloze herhaling van vanzelfsprekende zonneschijn die voor altijd lijkt te zijn.
Mensen deden zomerdingen, dingen waar ze blij van moesten worden, dingen met gekleurde drankjes en ijsjes en onthullende kleren, met wanstaltige lappen bloederig vlees op een rooster boven het vuur, met blije muziek, met zand en veel andere blije mensen.

Ik sloeg nooit zomers over. Ik leefde in functie van de zomer. De zomer was mijn ‘echte’ tijd, de bestaansreden voor die andere, grauwere, koude tijd, waar ik me elk jaar laf doorheen ploeterde, het licht aan het eind van de tunnel, de beloning voor het beproefde en bevroren geduld.

Dat latente zomerverlangen werd bruut ingehaald door dingen die ik niet voorspeld had. Hartzeer en hoofdbrekens, die als zware overgordijnen de zon buitenhielden, uit mijn gezichtsveld, waar ze onverstoorbaar, maar ongemerkt mensen blij maakte. Andere mensen.

Het was een vreemde zomer, als een uitwas van een tijdperk vol hooggespannen verwachtingen en oogverblindende illusies. Maar ook een tijd met weinig geduld en een tekort aan mededogen dat naar adem doet happen.

De zomer liet een slagveld na van geblesseerde geliefden die twijfelden of ze hun wonden of dat cuberdon-ijsje moesten likken. Het leek wel een virus, van de besmettelijkste soort bovendien.

Het hartzeer en de hoofdbrekens zijn gaan liggen als een moegespeelde hond. Hij is er wel, maar doet even niet meer mee.
De zomer deint nog wat uit, lusteloos en uitgeblust na te veel overuren.

Voor het eerst verlang ik naar de herfst, naar de besloten veiligheid van mijn biotoop, de avonden die zich rekken tot ze bijna een geheel vormen met de dagen. 

zaterdag 7 september 2013

Wit, zwart, nooit gemengd



Wit, zwart, nooit gemengd.

Zo stond het er, vet geblokletterd op de voorpagina van mijn weekendkrant.
Een opvallend artikel, gewijd aan het falen van de gemengde school.
En om het gegeven kracht bij te zetten, een ‘getuigenis’ van een schooldirectrice van een 'zwarte' school: “Mijn eigen kinderen gaan hier ook niet naar school.”

In een paar alinea's werd de mythe van de gemengde, diverse school onderuit gehaald. “Goed bedoeld, maar niet gelukt.” Zo. Wie intussen ergens dagelijks z’n bezwete best staat te doen om diversiteit in het onderwijs een eerlijke kans te geven, die bleek eraan voor de moeite.

Ze bestaan dus niet, zo opperden de auteur van het stuk en een handvol interviewees, die kleurrijk gemende scholen, waar kinderen van uiteenlopende achtergrond samen leren, spelen en opgroeien.
Ik bleef wachten op cijfermateriaal en feiten die zulk een stelling konden staven, maar die bleven uit.

Mijn gedachten dwaalden af naar het buurtschooltje uit mijn vroegere wijk, waar mijn oudste de eerste 2 jaren van z’n schoolgaande leven doorbracht. Met drie waren we, de ‘moedige’ ouderparen die zo dapper waren om hun dierbare, blanke bloedjes in te schrijven in een school waar het percentage autochtone kinderen ergens rond de 0,05% lag.
Een enkele info-avond en we waren overtuigd. Niet door de krakkemikkige infrastructuur, die meer weg had van een brocanterie dan van een moderne school. Niet door de weinig opbeurende betonnen speelplaats. Al evenmin door de petieterige refter waar de kinderen ‘s middags in shifts hun boterhammen opaten. 
Wat ons, kritische en hoger opgeleide Vlaamse ouders, ongemakkelijk schuifelend op veel te kleine kleuterstoeltjes, over de streep trok was de warme toon van het verhaal. Wat ons hart stal was het gemeende woord ‘onze’ in de ontelbare keren ‘onze kinderen', de respectvolle manier waarop we een uit de hand gelopen speelplaatsruzie zagen beslechten, de verse soep die de Turkse moeders s’ middags aan de kinderen serveerden, de relativerende taal wanneer het over ‘niveau’ en ‘prestaties’ ging, het vertrouwen in de kinderen. 

Het bloedje ging naar school. En hij overleefde het. Meer zelfs: hij had het er prima naar z’n zin. Toen hij het moeilijk had bij de start, mochten we bij hem blijven in de klas tot hij zich veilig voelde. Wanneer hij viel werd hij, onder het bloed, in de troostende armen van de juf over de speelplaats gedragen. Wanneer hij doorheen de klas stuiterde, omdat stilzitten niet een van zijn meest opvallende kwaliteiten bleek, dan was dat niet ongepast of ongewenst, maar gewoon hij. Wanneer hij op het eind van het eerste jaar nog erg klein en hulpeloos bleek, bleef alle bezorgdheid en paniek uit, maar stelde de peuterjuf gewoon voor om hem nog een jaartje bij zich te houden. Dat hij er een half schooljaar over deed om luiervrij door het leven te kunnen, daar zeurde niemand over. Zijn kleine formaat en bijpassende piepstem maakten hem tot lieveling van hordes kirrende Turkse meisjes, die hem net iets te vaak naar z’n zin wilden oppakken, als een soort levende pop, een mascotte. De kneepjes in zijn wangen vond hij maar niks, de aandacht daarentegen.

Na hem volgden er heel wat andere Vlaamse kinderen. De 'vloek' was gebannen. De school kreeg een nieuw elan. De speelplaats een boom en wat groen. Wij, tevreden ouders, schilderden het tuinhek en plantten bessenstruiken. We nep-kampeerden voor de school om het inschrijvingskamperen in de stad aan de kaak te stellen. Terwijl we onze tent opzetten ging de directeur om rode wijn, voor het sfeerbeheer en om de avondkou te bestrijden. We zongen mee met onverstaanbare liedjes tijdens de schoolfeesten.

Temidden van al het gekakel over falende diversiteit denk ik terug aan mijn eigen schooltijd, waarvan ik het eerste deel sleet in een katholieke meisjesschool. Een witte school, wel te verstaan. Diversiteit was nog niet doorgedrongen in Haspengouw.
Nooit heeft er mij iemand troostend over de speelplaats gedragen, wanneer ik weer eens mijn gehate wollen broekkousen kapotviel. Wie in haar broek plaste (omdat je niet naar de wc mocht buiten de daarvoor voorziene momenten) werd te kijk gezet en uitgelachen. Ouders betraden de school enkel en alleen wanneer ze daar expliciet toe werden uitgenodigd (voor rapporten en problemen). Tijdens het eten werd er gezwegen en je werd geacht al je boterhammen op te eten, ook al zat er gore stinksalami tussen die je niet lustte. 
De uren die ik op mijn geschaafde knieĆ«n doorbracht in het bureel van zuster directrice heb ik niet geteld. Evenmin het aantal keren dat ik aan mijn oren van mijn stoel werd getrokken omdat ik – de  brutaliteit – mijn mond had opengedaan op een moment waarop dat niet gewenst was.

Wat ik ook nooit heb geteld is het aantal keer dat ik speelde met meisjes van ouders met beroepen als lasser, truckchauffeur of kassierster. Ik hoef niet te tellen om te weten wat het beschamende antwoord is: bijna nooit.
De kliekjes keurig geklede middenklassemeisjes met felgekleurde glitterpennenzakken en degelijke schoenen kwamen niet over de vloer bij de arbeiderskinderen, en vice versa. De segregatie tekende zich het scherpst af bij verjaardagsfeestjes. Wie wel en niet mocht komen. Wie er welk cadeautje kreeg van wie en hoeveel het had gekost. 

Ongelijkheid in het onderwijs, het is van alle tijden en universeel, staat los van etnische afkomst of kleur. De ongelijkheid is sociaal, maar daarom niet minder beschamend.