biekesblog


vrijdag 27 november 2015

Radicaliseren


Rond mijn ontbijttafel zitten 4 onbekende en licht beschroomde jonge mannen. Ik ben hun namen intussen al twee keer vergeten en durf hen niet nog eens vragen hoe ze ook alweer heten.
Ik bel rond, op zoek naar iemand die weet wat te doen, waar en wanneer ze zich ergens kunnen aanmelden om een stap vooruit te zetten, om in ieder geval niet op straat te moeten slapen.
We checken het zalmroze vodje papier dat ze meekregen. Het vertelt enkel dat ze uit Afghanistan komen en dat ze zich op 11 december moeten aanmelden. 11 december, dat is binnen twee weken. Een eeuwigheid wanneer je niets weet, niets hebt en nergens terecht kan.

De Dienst Vreemdelingenzaken weigerde deze week voor het eerst om asielzoekers te registreren. Zelfs vluchtelingen die zich de voorbije weken al aanmeldden en kwamen opdagen met een terugroepbrief in de hand, bleken niet meer zeker van een bed. Vluchtelingen met een ‘zwak profiel’, zoals moeders met kinderen of ouderen, krijgen nu absolute voorrang. De rest heeft pech en moet hopen op een van de schaarse overgebleven plaatsen. Dagen op rij stonden een hondertal mannen in de rij met hun roze papiertje te zwaaien, in de regen en de kou. Meer dan honderd mensen sliepen op straat.
Burgers die het niet meer konden aanzien reden naar de WTC-torens om mensen op te pikken en hen een bed aan te bieden.
Ook ik had er schoon genoeg van, van de onzin. Als de overheid niet doet wat ze hoort te doen, dan doen we het zelf wel. Ik heb steeds minder geduld voor gepalaver wanneer de nood roept.
Zo kwam het dat hier gisteravond 4 jonge mannen in de woonkamer stonden. De zonen vonden het spannend en stelden zich wat aan. De kat kwam iedereen kopjes geven. Ik zette grote potten dampende harira op tafel. Er werd zwijgend gegeten tot de pot leeg was.

Wat later op de avond zaten we samen voetbal te kijken, een van de jongemannen en ik. Ik kijk zelden of nooit voetbal, maar hij bleek een liefhebber en een kenner. We zagen Anderlecht scoren in een leeg stadion. Ik probeerde uit te leggen waarom de tribunes leeg waren. Mijn uitleg was belabberd, vermoedelijk omdat ik het zelf zo belachelijk vond. Hij keek me onbegrijpend aan. Ik begon opnieuw. Aanslagen in Parijs, de link met Brussel, de angst voor terreur … “Bij ons zijn er elke dag aanslagen. Er gaan elke dag mensen dood.” was zijn laconieke reactie. Ik zweeg.
De jongeman toonde me foto’s van familie en vrienden op z’n smartphone. In zijn gebrekkige Engels legde hij uit dat hij het moeilijk kreeg wanneer hij naar die foto’s keek. Ik knikte en mompelde dat ik dat begreep, maar ik wist niet zeker of dat wel waar kon zijn.

Intussen heeft onze regering beslist dat de toestand in Afghanistan weliswaar ernstig is, maar niet van die aard dat we Afghanen moeten beschermen en opvangen. We hebben het over diezelfde regering die onze hoofdstad een hele week platlegde omdat er eventueel, misschien, jeweetmaarnooit, ergens een aanslag zou kunnen gepleegd worden. Winkels en horecazaken bleven dicht of in ieder geval leeg. Scholen werden plompweg gesloten. Het noodnummer waar mensen naar konden bellen werd overspoeld met vragen alla “Kan ik veilig om een brood hier bij ons in Scheldewindeke?”.
Krijg dat soort panische angst maar uitgelegd aan mensen die gewend zijn aan dagelijkse terreur en die een maand over land en zee reisden om ergens veiligheid te vinden. Om uiteindelijk te stranden in een land waar nooit wat gebeurt, maar waar iedereen bang is. Waar men van mening is dat het veilig genoeg is waar zij wegvluchtten.

‘s Avonds laat kreeg ik een bericht van een vriend. Of ik niet bang was, zo alleen met 4 wildvreemde mannen in huis. En of ik wel wist wat ik deed. Ik moest bekennen dat het geen moment bij me was opgekomen om ergens bang voor te zijn. Het leek me vooral triest, dat het blijkbaar een eerste reflex moest zijn om bang te zijn van andere mensen. Bang, dat was ik wanneer ik met mijn kinderen langs de Antwerpsesteenweg fietste of de Dampoort overstak met de fiets.
We sliepen allen als roosjes, de zonen en ik en de 4 jonge mannen. Twee van hen bleken luid te snurken. Daar moesten we bij het ontbijt allemaal geweldig om lachen. 
Toen ik naar boven ging stelde ik verbaasd vast dat ze alle vier hun bed hadden opgemaakt en de dekens netjes opgevouwen aan het voeteneind gelegd.

Straks gaan ze terug naar Brussel. Ze willen in de buurt zijn als de situatie verandert. Ik krabbel onze telefoonnummers op een briefje, voor het geval dat ze opnieuw zonder onderdak stranden.

Terwijl zij aan tafel blijven hangen, vergaar ik nieuws. Over de klimaatmars die verboden wordt (gevaarlijk!), over ministers die zonder een zweem van visie naar een klimaattop trekken, over toenemende energiearmoede, over bedrijven die alle werknemers ouder dan 58 laten afvloeien, over bibbertaks voor buschauffeurs, over verdachte pakjes die het verkeer doen stroppen, over radicalisering.

Ik heb verdacht veel goesting om eens flink te radicaliseren.







woensdag 18 november 2015

Breaking

-->
De waterval van breaking news dat naar vers bloed ruikt beneemt mij de adem. Ik hap naar verse, onbezoedelde lucht, maar wat ik adem ruikt ranzig en bevat te weinig zuurstof.
Liefst zou ik mezelf opvouwen tot een nietig element en me verbergen in de plooien van mijn huis. Schuilen tot de storm is gaan liggen, wegkruipen waar het stil en donker is, als een veldmuis.

Elk beeld staat op scherp, tot ik er lang genoeg naar tuur en het vervaagt, wegglijdt achter mijn netvlies, opgeslagen op een oververhitte harde schijf.
Alsof we in een verhoogde staat van paraatheid door het leven moeten, hyperalert, op onze hoede. Ontreddering doet stilstaan. Angst doet lopen. Moeten we nu stilstaan of lopen?
Ik loop niet, maar wankel, het enige haalbare compromis.

We kijken naar vrolijk kwekkende dieren en dansende kinderen op tv, mijn zonen en ik. We doen alsof alles hetzelfde is als kort geleden en ook zo blijven zal. Ze merken niet dat ik langer dan gewoon naar hen kijk en hen besnuffel, alsof ik wil weten hoe onschuld ruikt.
“Mama, je doet me pijn”, klaagt de jongste wanneer ik hem in een houdgreep neem die twijfelt tussen knuffelen en vastklampen.

Dat ik bang moet zijn, zo vertelt mij het nieuws en de stemming. Ik ben niet bang. Ik ben verlamd in mijn gedachten. Ik spat uit elkaar van opgehoopte en ongebruikte liefde voor wat zou kunnen zijn. Ik zie zoveel zo graag dat ik er geen blijf mee weet. Mijn armen zijn te groot om ze allemaal te omarmen, de mensen en de dingen die geen weet hebben van hun schoonheid.

Het kind dat giechelt omdat de hond zijn neus likt. De twijfelende zon die door de ongewassen ramen binnenvalt en huiselijke chaos verlicht. De uren, dagen, zeeën van tijd die mijn bondgenoten, helpers en engelen, besteden aan het scheppen van warmte en hoop. Een warm en stevig lijf om tegen te kruipen en met ongeneerde tranen te besmeuren. De toon van een gesprek als een cadeau dat even graag geschonken als ontvangen wordt.

Wat nu? vraagt alles en iedereen. Nu doen we gewoon verder. En morgen ook. Met graag zien, soms hartstochtelijk en openlijk, soms wat minder opgemerkt en in de luwte. Maar wel erg graag.






vrijdag 6 november 2015

Uitgenodigd


‘Asielzoekers voelen zich uitgenodigd.’ Dat zei onze Staatssecretaris voor Asiel en Migratie gisteren, aldus de krant.
Geen wonder dat vluchtelingen zich verdringen aan onze grenzen als we ze vriendelijk inviteren.
Ik vroeg me af wie die mensen dan wel had uitgenodigd en vooral hoe. Had een of andere anonieme, grootmoedige hippie een virale tweet gepost met de boodschap dat iedereen welkom was voor een gratis all-invakantie? Had Topvakanties bussen naar Syrië, Irak en Afghanistan gestuurd om er gewillige toeristen op te pikken? Ik heb tegenwoordig maar weinig geduld voor dergelijke absurditeiten, die als traangas het collectieve zicht dienen te verblinden.

Diezelfde middag fietste ik gezwind naar een afspraak in de stad. Ter hoogte van het Dampoortstation hield ik halt om een vriend te begroeten. We hadden elkaar een tijdje niet gezien en een en ander bij te praten. Ons prille gesprek werd onderbroken door een sjofele man die ons in gebrekkig Frans aansprak. Of we niet wat geld konden missen zodat hij iets kon eten. Ik vroeg hem waar hij vandaan kwam, hoe lang hij hier al was en waar hij sliep. De man bleek uit Syrië te zijn gevlucht, een tijdje geleden in Brussel gestrand en nu door Gent te dolen, waar bijna niemand hem verstond en hij niemand kende. In Brussel was het beter, meende hij. Slapen deed hij in het St-Pietersstation, wanneer dat open was tenminste. Dat hij in geen tijden was gewassen hoefde hij niet te vertellen. Maar groezelig en onwelriekend of niet, hij had honger.

De vriend en ik tastten in onze broekzakken, op zoek naar wat geld. Hij had geen cash op zak. Ik enkel wat muntjes en een al te royaal biljet dat ik zelf niet echt missen kon. Het stapeltje muntjes bleek niet eens voldoende voor een croissant, laat staan voor iets voedzaams waar een mens die op straat leeft een tijdje mee verder kan.
Ik gaf hem het contact van een organisatie die maaltijden uitdeelde aan mensen in nood, en die hem misschien verder kon helpen in zijn zoektocht naar hulp. Hij sloeg het nummer op in zijn mobiele telefoon, zijn enige tastbare houvast.

Vertwijfeld bedacht ik wat ik moest doen. Mijn afspraak wachtte op mij. Ik kon het mij niet permitteren om zonder enig gevolg bankbiljetten uit te delen. Bovendien geloofde ik in leren vissen, niet in het uitdelen van gebakken vis. Liefdadigheid, een vies woord met een bedenkelijke nasmaak, zo beweerde ik al jaren. Theorie die plots weinig waard lijkt wanneer je oog in oog staat met een uitgehongerde medemens.

‘Zal ik met je meegaan en iets te eten voor je kopen?’ floepte uit mijn mond. De man knikte gretig. Zo kwam het dat wij even later samen in een kebab-tent stonden, de onbekende man en ik.

Ik vroeg hem wat hij wilde eten en bestelde op gegeneerde fluistertoon. Een grote kebab en een blik Fanta, hoe lang zou dat je maag vullen? Ik zag mezelf daar staan door zijn ogen. Ik, het wandelende privilege, warm en degelijk gekleed, op weg naar een plek die ik zelf had gekozen, waar dampende merkkoffie werd geserveerd. Ik, die perfect wist dat ik vanavond verse groene koolstamppot zou eten en in mijn eigen warme bed zou slapen. Hij, de verloren reiziger zonder bagage, op zoek naar een normaal leven, een leven zoals het mijne bijvoorbeeld.
Ik vroeg me af hoe dat voelde, eten voor je laten kopen door een wildvreemde, op een plek die je niet kent en waar je weinig van begrijpt. Wat dat deed met je eigenwaarde en je trots, of met wat daarvan was overgebleven.

Hij toonde me een foto van een klein meisje, zijn dochtertje, en vroeg of ik kinderen had. Ik beaamde. Twee jongens. Hij vond dat ik geluk had. Ik knikte bevestigend en voegde eraan toe dat ik vooral geluk had dat ik hier geboren was, en niet in Syrië zoals hij.
Ik betaalde, mijn blik krampachtig op mijn portefeuille en het wisselgeld gericht, om vooral niet in zijn ogen te hoeven kijken.

Zo stonden wij ons daar allebei te schamen, elk om onze eigen redenen. Hij bedankte me omstandig. Ik wenste hem geluk, een groot woord dat ik daar en dan onnozel vond klinken. Hij vroeg of hij me mocht omhelzen. Dat mocht.

Nadat we afscheid hadden genomen sloeg de twijfel toe. Waarom had ik mijn afspraak niet afgebeld en de man niet meegenomen naar huis voor een bad, een maaltijd en een echt bed? Waarom had ik zijn naam niet gevraagd, zodat we niet langer wildvreemden voor elkaar hoefden te zijn? Waarom had ik hem niet uitgenodigd?

Terwijl ik verder fietste veegde ik tranen weg. De wind wellicht.