biekesblog


donderdag 24 december 2015

Lijstjestijd

-->
Hoeveel beter we zijn in terugkijken dan in vooruitblikken, het blijkt jaarlijks, wanneer de kerstkalkoen wordt geslacht, radiozenders hun klefste muziekarchief openen en de weeïge geur van glühwein ons de adem beneemt.

Eindejaarslijstjes vol boeken, voorstellingen en muziek om ons te wijzen op al het moois en interessants dat we gemist hebben, terwijl we gemakzuchtig en vruchteloos op de bank naar de Slimste Mens keken, op Facebook rondhingen of de was vouwden.
Naast al het onmisbare moois dat we helaas hebben gemist, zijn er de affreuze en deprimerende jaaroverzichten. Retrospectie die hoogst zelden gewag maakt van ontroerende schoonheid. Alsof zo’n jaaroverzicht als voornaamste doel heeft een collectieve zucht van opluchting te laten ontsnappen. Opluchting dat het voorbij is, dat we het hebben overleefd, ondanks de dreiging, de terreur en de rampspoed, wij overlevers en uitverkorenen.

Wie heeft er eigenlijk iets aan dat gegrasduin in wat voorbij is? Wie heeft er zin om tegelijkertijd met de neus op uitgeklede en bedroevende nieuwsfeiten te worden gedrukt en in eenzelfde vloeiende beweging te worden gewezen op wat hij miste, naliet of vergat?

Hoeveel zinnigs valt er eigenlijk te zeggen over wat voorbij is, wanneer de geschiedenis leert dat wij niets van haar wensen te leren?
Dat wij collectief en individueel dezelfde onverklaarbare stommiteiten blijven herhalen. Dat we nee denken terwijl we ja knikken. Dat we in slecht gecamoufleerde valkuilen blijven trappen, alsof we de vorige kwetsuren vergeten zijn, ook al jeuken de littekens en blijven de schrammen aan onze kleren haperen.

Waarom kijken we niet wijselijk vooruit, ver genoeg om daar iets te ontwaren dat substantieel anders en beter is?
Vooruitkijken vraagt moed, meer dan we te geef hebben, meer dan onze zuinige hoop verstandig acht. Geloven dat de wereld er volgend jaar al veel beter uitziet, het vereist meer welwillendheid dan eender welke religieuze overtuiging.

Moed is lastig en uitputtend. Moed vreet energie als een peuter, als een smartphone van drie jaar oud. Moed is gerantsoeneerd als roomboter in 1944. Moed lijkt verdacht veel op dwaasheid.

Dus blijven we halsstarrig in het hier en nu, surplacend, watertrappelend, neus en ogen krap boven de waterlijn, waar zuurstof is en we net de horizon zien aftekenen.

Ik wens ons allen veel moed.













vrijdag 27 november 2015

Radicaliseren


Rond mijn ontbijttafel zitten 4 onbekende en licht beschroomde jonge mannen. Ik ben hun namen intussen al twee keer vergeten en durf hen niet nog eens vragen hoe ze ook alweer heten.
Ik bel rond, op zoek naar iemand die weet wat te doen, waar en wanneer ze zich ergens kunnen aanmelden om een stap vooruit te zetten, om in ieder geval niet op straat te moeten slapen.
We checken het zalmroze vodje papier dat ze meekregen. Het vertelt enkel dat ze uit Afghanistan komen en dat ze zich op 11 december moeten aanmelden. 11 december, dat is binnen twee weken. Een eeuwigheid wanneer je niets weet, niets hebt en nergens terecht kan.

De Dienst Vreemdelingenzaken weigerde deze week voor het eerst om asielzoekers te registreren. Zelfs vluchtelingen die zich de voorbije weken al aanmeldden en kwamen opdagen met een terugroepbrief in de hand, bleken niet meer zeker van een bed. Vluchtelingen met een ‘zwak profiel’, zoals moeders met kinderen of ouderen, krijgen nu absolute voorrang. De rest heeft pech en moet hopen op een van de schaarse overgebleven plaatsen. Dagen op rij stonden een hondertal mannen in de rij met hun roze papiertje te zwaaien, in de regen en de kou. Meer dan honderd mensen sliepen op straat.
Burgers die het niet meer konden aanzien reden naar de WTC-torens om mensen op te pikken en hen een bed aan te bieden.
Ook ik had er schoon genoeg van, van de onzin. Als de overheid niet doet wat ze hoort te doen, dan doen we het zelf wel. Ik heb steeds minder geduld voor gepalaver wanneer de nood roept.
Zo kwam het dat hier gisteravond 4 jonge mannen in de woonkamer stonden. De zonen vonden het spannend en stelden zich wat aan. De kat kwam iedereen kopjes geven. Ik zette grote potten dampende harira op tafel. Er werd zwijgend gegeten tot de pot leeg was.

Wat later op de avond zaten we samen voetbal te kijken, een van de jongemannen en ik. Ik kijk zelden of nooit voetbal, maar hij bleek een liefhebber en een kenner. We zagen Anderlecht scoren in een leeg stadion. Ik probeerde uit te leggen waarom de tribunes leeg waren. Mijn uitleg was belabberd, vermoedelijk omdat ik het zelf zo belachelijk vond. Hij keek me onbegrijpend aan. Ik begon opnieuw. Aanslagen in Parijs, de link met Brussel, de angst voor terreur … “Bij ons zijn er elke dag aanslagen. Er gaan elke dag mensen dood.” was zijn laconieke reactie. Ik zweeg.
De jongeman toonde me foto’s van familie en vrienden op z’n smartphone. In zijn gebrekkige Engels legde hij uit dat hij het moeilijk kreeg wanneer hij naar die foto’s keek. Ik knikte en mompelde dat ik dat begreep, maar ik wist niet zeker of dat wel waar kon zijn.

Intussen heeft onze regering beslist dat de toestand in Afghanistan weliswaar ernstig is, maar niet van die aard dat we Afghanen moeten beschermen en opvangen. We hebben het over diezelfde regering die onze hoofdstad een hele week platlegde omdat er eventueel, misschien, jeweetmaarnooit, ergens een aanslag zou kunnen gepleegd worden. Winkels en horecazaken bleven dicht of in ieder geval leeg. Scholen werden plompweg gesloten. Het noodnummer waar mensen naar konden bellen werd overspoeld met vragen alla “Kan ik veilig om een brood hier bij ons in Scheldewindeke?”.
Krijg dat soort panische angst maar uitgelegd aan mensen die gewend zijn aan dagelijkse terreur en die een maand over land en zee reisden om ergens veiligheid te vinden. Om uiteindelijk te stranden in een land waar nooit wat gebeurt, maar waar iedereen bang is. Waar men van mening is dat het veilig genoeg is waar zij wegvluchtten.

‘s Avonds laat kreeg ik een bericht van een vriend. Of ik niet bang was, zo alleen met 4 wildvreemde mannen in huis. En of ik wel wist wat ik deed. Ik moest bekennen dat het geen moment bij me was opgekomen om ergens bang voor te zijn. Het leek me vooral triest, dat het blijkbaar een eerste reflex moest zijn om bang te zijn van andere mensen. Bang, dat was ik wanneer ik met mijn kinderen langs de Antwerpsesteenweg fietste of de Dampoort overstak met de fiets.
We sliepen allen als roosjes, de zonen en ik en de 4 jonge mannen. Twee van hen bleken luid te snurken. Daar moesten we bij het ontbijt allemaal geweldig om lachen. 
Toen ik naar boven ging stelde ik verbaasd vast dat ze alle vier hun bed hadden opgemaakt en de dekens netjes opgevouwen aan het voeteneind gelegd.

Straks gaan ze terug naar Brussel. Ze willen in de buurt zijn als de situatie verandert. Ik krabbel onze telefoonnummers op een briefje, voor het geval dat ze opnieuw zonder onderdak stranden.

Terwijl zij aan tafel blijven hangen, vergaar ik nieuws. Over de klimaatmars die verboden wordt (gevaarlijk!), over ministers die zonder een zweem van visie naar een klimaattop trekken, over toenemende energiearmoede, over bedrijven die alle werknemers ouder dan 58 laten afvloeien, over bibbertaks voor buschauffeurs, over verdachte pakjes die het verkeer doen stroppen, over radicalisering.

Ik heb verdacht veel goesting om eens flink te radicaliseren.







woensdag 18 november 2015

Breaking

-->
De waterval van breaking news dat naar vers bloed ruikt beneemt mij de adem. Ik hap naar verse, onbezoedelde lucht, maar wat ik adem ruikt ranzig en bevat te weinig zuurstof.
Liefst zou ik mezelf opvouwen tot een nietig element en me verbergen in de plooien van mijn huis. Schuilen tot de storm is gaan liggen, wegkruipen waar het stil en donker is, als een veldmuis.

Elk beeld staat op scherp, tot ik er lang genoeg naar tuur en het vervaagt, wegglijdt achter mijn netvlies, opgeslagen op een oververhitte harde schijf.
Alsof we in een verhoogde staat van paraatheid door het leven moeten, hyperalert, op onze hoede. Ontreddering doet stilstaan. Angst doet lopen. Moeten we nu stilstaan of lopen?
Ik loop niet, maar wankel, het enige haalbare compromis.

We kijken naar vrolijk kwekkende dieren en dansende kinderen op tv, mijn zonen en ik. We doen alsof alles hetzelfde is als kort geleden en ook zo blijven zal. Ze merken niet dat ik langer dan gewoon naar hen kijk en hen besnuffel, alsof ik wil weten hoe onschuld ruikt.
“Mama, je doet me pijn”, klaagt de jongste wanneer ik hem in een houdgreep neem die twijfelt tussen knuffelen en vastklampen.

Dat ik bang moet zijn, zo vertelt mij het nieuws en de stemming. Ik ben niet bang. Ik ben verlamd in mijn gedachten. Ik spat uit elkaar van opgehoopte en ongebruikte liefde voor wat zou kunnen zijn. Ik zie zoveel zo graag dat ik er geen blijf mee weet. Mijn armen zijn te groot om ze allemaal te omarmen, de mensen en de dingen die geen weet hebben van hun schoonheid.

Het kind dat giechelt omdat de hond zijn neus likt. De twijfelende zon die door de ongewassen ramen binnenvalt en huiselijke chaos verlicht. De uren, dagen, zeeën van tijd die mijn bondgenoten, helpers en engelen, besteden aan het scheppen van warmte en hoop. Een warm en stevig lijf om tegen te kruipen en met ongeneerde tranen te besmeuren. De toon van een gesprek als een cadeau dat even graag geschonken als ontvangen wordt.

Wat nu? vraagt alles en iedereen. Nu doen we gewoon verder. En morgen ook. Met graag zien, soms hartstochtelijk en openlijk, soms wat minder opgemerkt en in de luwte. Maar wel erg graag.






vrijdag 6 november 2015

Uitgenodigd


‘Asielzoekers voelen zich uitgenodigd.’ Dat zei onze Staatssecretaris voor Asiel en Migratie gisteren, aldus de krant.
Geen wonder dat vluchtelingen zich verdringen aan onze grenzen als we ze vriendelijk inviteren.
Ik vroeg me af wie die mensen dan wel had uitgenodigd en vooral hoe. Had een of andere anonieme, grootmoedige hippie een virale tweet gepost met de boodschap dat iedereen welkom was voor een gratis all-invakantie? Had Topvakanties bussen naar Syrië, Irak en Afghanistan gestuurd om er gewillige toeristen op te pikken? Ik heb tegenwoordig maar weinig geduld voor dergelijke absurditeiten, die als traangas het collectieve zicht dienen te verblinden.

Diezelfde middag fietste ik gezwind naar een afspraak in de stad. Ter hoogte van het Dampoortstation hield ik halt om een vriend te begroeten. We hadden elkaar een tijdje niet gezien en een en ander bij te praten. Ons prille gesprek werd onderbroken door een sjofele man die ons in gebrekkig Frans aansprak. Of we niet wat geld konden missen zodat hij iets kon eten. Ik vroeg hem waar hij vandaan kwam, hoe lang hij hier al was en waar hij sliep. De man bleek uit Syrië te zijn gevlucht, een tijdje geleden in Brussel gestrand en nu door Gent te dolen, waar bijna niemand hem verstond en hij niemand kende. In Brussel was het beter, meende hij. Slapen deed hij in het St-Pietersstation, wanneer dat open was tenminste. Dat hij in geen tijden was gewassen hoefde hij niet te vertellen. Maar groezelig en onwelriekend of niet, hij had honger.

De vriend en ik tastten in onze broekzakken, op zoek naar wat geld. Hij had geen cash op zak. Ik enkel wat muntjes en een al te royaal biljet dat ik zelf niet echt missen kon. Het stapeltje muntjes bleek niet eens voldoende voor een croissant, laat staan voor iets voedzaams waar een mens die op straat leeft een tijdje mee verder kan.
Ik gaf hem het contact van een organisatie die maaltijden uitdeelde aan mensen in nood, en die hem misschien verder kon helpen in zijn zoektocht naar hulp. Hij sloeg het nummer op in zijn mobiele telefoon, zijn enige tastbare houvast.

Vertwijfeld bedacht ik wat ik moest doen. Mijn afspraak wachtte op mij. Ik kon het mij niet permitteren om zonder enig gevolg bankbiljetten uit te delen. Bovendien geloofde ik in leren vissen, niet in het uitdelen van gebakken vis. Liefdadigheid, een vies woord met een bedenkelijke nasmaak, zo beweerde ik al jaren. Theorie die plots weinig waard lijkt wanneer je oog in oog staat met een uitgehongerde medemens.

‘Zal ik met je meegaan en iets te eten voor je kopen?’ floepte uit mijn mond. De man knikte gretig. Zo kwam het dat wij even later samen in een kebab-tent stonden, de onbekende man en ik.

Ik vroeg hem wat hij wilde eten en bestelde op gegeneerde fluistertoon. Een grote kebab en een blik Fanta, hoe lang zou dat je maag vullen? Ik zag mezelf daar staan door zijn ogen. Ik, het wandelende privilege, warm en degelijk gekleed, op weg naar een plek die ik zelf had gekozen, waar dampende merkkoffie werd geserveerd. Ik, die perfect wist dat ik vanavond verse groene koolstamppot zou eten en in mijn eigen warme bed zou slapen. Hij, de verloren reiziger zonder bagage, op zoek naar een normaal leven, een leven zoals het mijne bijvoorbeeld.
Ik vroeg me af hoe dat voelde, eten voor je laten kopen door een wildvreemde, op een plek die je niet kent en waar je weinig van begrijpt. Wat dat deed met je eigenwaarde en je trots, of met wat daarvan was overgebleven.

Hij toonde me een foto van een klein meisje, zijn dochtertje, en vroeg of ik kinderen had. Ik beaamde. Twee jongens. Hij vond dat ik geluk had. Ik knikte bevestigend en voegde eraan toe dat ik vooral geluk had dat ik hier geboren was, en niet in Syrië zoals hij.
Ik betaalde, mijn blik krampachtig op mijn portefeuille en het wisselgeld gericht, om vooral niet in zijn ogen te hoeven kijken.

Zo stonden wij ons daar allebei te schamen, elk om onze eigen redenen. Hij bedankte me omstandig. Ik wenste hem geluk, een groot woord dat ik daar en dan onnozel vond klinken. Hij vroeg of hij me mocht omhelzen. Dat mocht.

Nadat we afscheid hadden genomen sloeg de twijfel toe. Waarom had ik mijn afspraak niet afgebeld en de man niet meegenomen naar huis voor een bad, een maaltijd en een echt bed? Waarom had ik zijn naam niet gevraagd, zodat we niet langer wildvreemden voor elkaar hoefden te zijn? Waarom had ik hem niet uitgenodigd?

Terwijl ik verder fietste veegde ik tranen weg. De wind wellicht.



donderdag 29 oktober 2015

Waarom we emoties vooral niet moeten weren uit het maatschappelijke debat

-->

Asielzoekers die in een open centrum verblijven, zullen 'met aandrang' worden gevraagd steeds een identificatiebadge bij zich te hebben. Zo staat te lezen in een ontwerp van protocol dat de federale regering samen met de politie en Fedasil heeft uitgewerkt.

De betreffende badges zorgden meteen al voor heel wat polemiek. De reacties variëren van ‘discriminerend’ tot ‘verwerpelijk’, en her en der duiken vergelijkingen op met de Davidsster die het Duitse nazistische regime in 1942 oplegde aan de Joden.

‘De badge is goed’, zo reageerde opinierend hoofdredacteur Bart Sturtewagen in zijn editoriaal in De Standaard. “Het migratiedossier is al complex en belastend genoeg zonder dat we er ook nog eens op hoge toon overbodige discussies aan toevoegen.” En “Identificatieplicht associëren met het dragen van de Jodenster is kwalijk.” Kortom: wie achter het badge-idee iets anders zoekt dan louter praktische overwegingen is van kwade wil.

Het is niet voor het eerst en wellicht ook niet voor het laatst dat de suggestie wordt gewekt dat emoties ongepast en onwenselijk zijn in het politieke en maatschappelijke debat. Dat debat zou kennelijk ten allen tijde rationeel en feitelijk moeten zijn en wars van elke emotionele lading.

Alsof er zoiets bestaat als zuiver rationeel debat. Alsof politiek geen menselijke uitvinding is en niet over mensen gaat. Alsof je een politiek debat kan voeren zonder de historische, menselijke en emotionele context in beschouwing te nemen.

Wanneer ministers besluiten nemen, dan doen ze dat bij voorkeur met begrip voor de maatschappelijke context. Die context is vrij duidelijk. Europa voelt er weinig voor om vluchtelingen welkom te heten en maakt dat duidelijk aan de hand van ondubbelzinnige beslissingen en gekissebis over wie hoeveel asielzoekers moet opvangen. Meer en meer landen sluiten grenzen, veelal op weinig subtiele wijze, inclusief prikkeldraad, traangas en bewapende ordetroepen. Asielcentra worden belaagd, gemeden en in brand gestoken. Wie zich in die context welkom of veilig voelt als vluchteling is een onverbeterlijke optimist.
Beelden van duizenden mensen en kinderen die dagenlang door de regen en de kou ploeteren, met weinig meer om het lijf dan een plastic zak, doen niet meteen vermoeden dat wie op de vlucht is zich warm onthaald voelt.
Je zou hopen dat beleidsmakers net wel rekening houden met de emoties van wie hun besluiten treffen.

Je zou ook verwachten dat ministers hun geschiedenis kennen, in het bijzonder een van de  meest beladen en traumatiserende episodes van die geschiedenis. Had er echt niemand op het kabinet van Jan Jambon verwacht dat er associaties met de Jodenster zouden volgen? Of die vergelijking nu rationeel steek houdt of niet, het feit dat ze gemaakt wordt volstaat om duidelijk te maken dat je best omzichtig omspringt met bepaalde ideeën. De rel rond de burgemeester van Koksijde had wat dat betreft duidelijk genoeg aangegeven dat het badge-idee omstreden was en aanleiding gaf tot polemiek. Dat men er vervolgens voor kiest die gevoelens gewoon te negeren is veelzeggend.

Verder kunnen we er niet omheen dat deze regering, de grootste partij in het bijzonder, totnogtoe weinig blijk heeft gegeven van een empathische en solidaire houding in de hele asielcrisis. Niet zo vreemd dus dat weinigen geloven in de vermeend ‘louter praktische’ beweegredenen van minister Jambon en zijn partij. C’est le ton qui fait la musique.

Die praktische beweegredenen vallen trouwens vrij makkelijk te weerleggen. "Asielzoekers moeten sowieso altijd hun 'bijlage 26' bij zich hebben, waarop staat dat ze het statuut van asielzoeker hebben", aldus Els Keytsman van Vluchtelingennetwerk Vlaanderen. Asielzoekers zijn dus al in het bezit van een identificatiedocument, wat de noodzaak van de identificatiebadge in een schemerig daglicht plaatst.

Mijn favoriete filosofe, Martha Nussbaum, omschrijft wat ik bedoel als volgt: "Emoties zijn geen onberedeneerde of domme lichamelijke bewegingen. Integendeel, emoties zelf zijn intelligent. Zonder emoties is ons denken krachteloos."
Nussbaum verzet zich tegen een ethiek die zuiver rationeel is.
Emoties zijn niet altijd geschikt als basis voor de politiek. Bijna alle emoties kunnen volgens Nussbaum ontaarden wanneer ze zich enkel richten op een kleine kring. Maar echt gevaarlijke emoties zijn volgens haar die emoties die ervoor kunnen zorgen dat bepaalde groepen worden uitgekotst door een samenleving. Toch is ze van mening dat dergelijke negatieve emoties niet met het verstand bestreden moeten worden. “Je moet ze bestrijden met andere emoties: met woede over wat minderheden wordt aangedaan, en met liefde voor alle mensen.''



woensdag 28 oktober 2015

Complimenten



Om kans te maken ooit Belg te worden moeten erkende vluchtelingen onder andere ondertekenen dat men de waarde "gelijkheid tussen mannen en vrouwen" respecteert. Want dat is wat echte Belgen doen. Toch? 
Ik had per abuis wat tijd om daarover na te denken. Over dat hele gendergelijkheidsvraagstuk dus. Over hoe moe ik geworden ben van het gezwets over de zogenaamd verworven rechten van westerse vrouwen en de daarbijhorende dooddoeners. Dat we niet zo moeten zeuren. Dat we overdrijven. Dat we geen gevoel voor humor hebben. Dat er tegenwoordig niks meer mag.

'Wijven moeten niet zoveel complimenten maken.' bulderde kamervoorzitter Louis Major tegen politica Nelly Maes toen die vroeg om met haar meisjesnaam te worden aangesproken. Gek lang is dat niet geleden. Gek veel is er niet veranderd, al luidt en oogt het moderne seksisme doorgaans wat minder onbeschoft.

‘Na drie overwinningen op rij moet journaliste Danira Boukhriss Terkessidis wat gaan doen aan haar imago.’ schreef de ‘VIPS-journalist’ van Het Laatste Nieuws deze week. Danira had namelijk ‘Dat kan mij op dit ­moment niet veel schelen.’ geantwoord op de vraag wie van haar tegenstrevers in De Slimste Mens Ter Wereld ze het liefst zag doorgaan naar de volgende ronde. ‘Dat is geen foutje in de roes van de overwinning, maar ongepaste arrogantie’, aldus Het Laatste Nieuws. Eerder had Slimste Mens-presentator Erik Van Looy al opgemerkt dat Danira ‘niet op haar mondje gevallen’ was.

Het klinkt en leest allemaal wat minder grofgebekt als ‘wijven die complimenten maken’, maar in se komt het op hetzelfde neer. Dat we nederig, bescheiden en vooral niet ad rem mogen zijn.

Ik bracht mijn lagere schooljaren door op een katholieke meisjesschool onder nonnenbewind. Het motto van zuster directrice was ‘wees voornaam’. ‘Voornaam’ werd in die tijd en context vrij vertaald als: nooit tegenspreken, altijd met je benen netjes tegen elkaar zitten, en vooral, onder geen beding, de indruk wekken dat je ergens een eigen mening over had.

Het spreekt voor zich dat ik toen al niet uitblonk in voornaamheid, last had van oprispende meningen over vanalles, en mijn benen niet in de plooi kreeg. Tot overmaat van ramp sprak ik al eens tegen als de situatie daar volgens mij om vroeg.

Een paar tientallen jaren later bevond ik me door professionele omstandigheden met regelmaat rond een vergadertafel in exclusief, of in ieder geval hoofdzakelijk mannelijk gezelschap. Ik leerde dat ik in het beste geval genegeerd, in het slechtste geval belachelijk gemaakt werd als ik me ‘voornaam’ gedroeg. Ik leerde dat ik gedoogd werd en op termijn eventueel gerespecteerd, wanneer ik m’n job naar behoren deed. Dat mijn engagement in twijfel werd getrokken toen ik moeder werd, maar dat van mijn lief, nochtans de vader van hetzelfde kind, onverminderd werd bejubeld. Dat ik nooit naar sympathie moest hengelen, dat mijn mening nooit opwoog tegen die van een man en dat ik genadeloos werd opgeofferd wanneer dat iemand goed uitkwam. Intussen weet ik dat ik niet de enige ben met dat soort ontluisterende ervaringen. Ik wil ze niet te eten geven, de hordes moegetergde vrouwen die onzacht in aanraking kwamen met mannelijke en paternalistische bestuurders of directies. Het blijkt een gevecht dat niet te winnen valt. Een vrouw die zich aardig en bescheiden gedraagt wordt niet ernstig genomen. Wie het spel meespeelt en zich assertief toont, is een bitch of een vervelend, en dus op te ruimen obstakel. Assertiviteit blijkt een kwaliteit voor mannen, maar een vergiftigd geschenk voor vrouwen.

Het voordeel is dat weinig mannen het ooit aandurfden mij ‘schatje’, ‘poepke’ of ‘mieke’ te noemen en ik zelden werd lastiggevallen. Het nadeel is dat mannen mij maar zelden ‘aardig’ of ‘lief’ schijnen te vinden, laat staan voornaam, en dat verdoken aanbidders liever hun schoenen opeten dan mij hun sluimerende liefde te verklaren.

Geheel toevallig viel mijn oog vorige week op een studie van de universiteit van Berkeley waaruit bleek dat mannen wel van slimme vrouwen houden, maar er geen relatie mee willen. Ik nam een extra kop koffie met een losbandig stuk chocolade en vroeg me af of ik niet nog een huisdier (m/v) zou nemen, als die mannen dan toch zo’n complimenten hadden.

Afijn, wat ik dus eigenlijk zeggen wou: het is niet omdat vrouwen mogen stemmen, studeren en werken en we wetteksten hebben die het strafbaar maken om je vrouw bont en blauw te slaan, dat we gelijk behandeld worden. Subtiel en sluipend seksisme is misschien wel de giftigste soort en verdomd lastig uit te roeien.





maandag 12 oktober 2015

Verboden te klimmen

Zondagnamiddag. Ondanks de herfstkilte schijnt de zon genereus.
De zonen hangen. Eentje op de sofa, languit achterover, z’n gezicht verstopt achter een tablet, waaruit hemeltergende geluiden galmen. De andere ijsbeert door de woonkamer, beurtelings de mantras “ik verveel me” en “er is niks om te doen” reciterend.

Ik sta in de keuken te rommelen in een zeldzame vlaag van opruimwoede en beslis dat ik er genoeg van heb. Ze werken op mijn zenuwen, met hun lamlendige gehang en gezeur. Naar buiten ermee. Ik hoor mezelf dingen zeggen, waarvan ik had besloten ze nooit te zullen zeggen, een besluit van voor ik kinderen had weliswaar. Dat het over en uit is met de schermpjes en dat het veel te mooi weer is om binnen te zitten. Dat ze me irriteren met hun gezeur en ostentatieve verveling. Dat ze nu, onmiddellijk, stante pede, naar buiten moeten, naar het park, de straat in, en zelf maar moeten bedenken wat ze daar uitvreten. Dat er gras is om op te voetballen en bomen om in te klimmen. Met een lang en verongelijkt gezicht sjokken ze weg, bal onder de arm. De jongste moet ik twee uur later zelf uit het park gaan plukken en is woest als ik meedeel dat het tijd is om te eten.

Maandagochtend. Ik schuim het nieuws af. Twee veertienjarigen zouden in een Antwerps park het lef hebben vertoond om in een boom te klimmen. Dat schijnt niet te mogen, in Antwerpse bomen klimmen. Ik lees het nog eens, voor de zekerheid. Je weet nooit zeker of er staat wat je leest vooraleer je voldoende koffie hebt geconsumeerd.
Het blijkt te kloppen: in bomen klimmen is ten strengste verboden. Niet enkel in Antwerpen, maar ook in een reeks andere Vlaamse steden.
Ik mompel iets over verkrampt en verzuurd en van de pot gerukt, maar antwoord knarsetandend “niets, niets” wanneer de zonen vragen waar ik het over heb. Straks krijg ik ze helemaal niet meer naar buiten en blokken ze mijn verwoede pogingen af door met de letter van de wet te zwaaien.

Diezelfde ochtend word ik gebeld door een journaliste, met de vraag of het klopt dat ik mijn drukke, wat aparte kind, niet had willen laten testen. Ik vertel dat dat klopt. En dat ik niet weet op welke manier eender welk label of etiket mijn duracellkind minder luid, druk en apart zou maken.

Wat ik wel weet, maar moedeloos inslik, is op welke manier je kinderen problematische labels aansmeert. Door ze op te sluiten en stil te laten zitten bijvoorbeeld, eerst op school, daarna aan de keukentafel, voor onvermijdelijk huiswerk of broodnodige bijles. Door je steden zo te laten dichtslibben met auto’s dat kinderen nergens nog veilig kunnen fietsen, steppen of skaten. Door tieners die niet binnenzitten, maar buitenkomen, “hangjongeren” te noemen en met doorgedreven argwaan te bejegenen. Of door ze te beboeten wanneer ze in een boom klimmen.

Ik denk dat ik straks eens een boom zoek om in te klimmen. En daar gewoon blijf zitten tot iemand me kwijt is.








vrijdag 18 september 2015

Opvoeden in tijden van vluchtelingencrisis

-->
Gisteren hoorde ik een stafmedewerker van Vluchtelingennetwerk Vlaanderen vertellen dat het aantal minderjarige vluchtelingen met een kleine 600 % steeg in een jaar tijd. En hoe hun vrijwilligers onlangs twee broertjes van 8 en 11 uit de rij wachtenden voor de Dienst Vreemdelingenzaken plukten. Kinderen die de lange, moeizame en gevaarlijke reis naar Europa helemaal alleen hadden gemaakt.

Vier uur later stopte ik mijn kinderen van bijna 7 en bijna 10 in bed. Een warm bed dat we delen voor knuffels, kusjes en verhalen. Voor tegen elkaar aankruipen in het donker. Voor een terugblik op de voorbije dag en vooruitblikken op een nieuwe dag, in het vertrouwen dat die dag warm, droog, veilig en vol liefde zal zijn.

Ik moest een beetje huilen om zulk een absurde tegenstelling, wat vragen opriep bij mijn zonen over de herkomst van de tranen, die ik niet snel genoeg weggeveegd kreeg.

Wat zeg je dan, tegen zo’n gelukkig en geborgen kind dat zich oprolt om de slaap te vinden?
Ik negeerde de mogelijke omwegen, besloot eerlijk te zijn, en vertelde dat ik intriest werd van het denken aan eenzame kinderen op de vlucht. Meteen bekroop mij het gevoel alweer een stukje van hun opgroeiende onschuld te hebben weggeknaagd.

Er kwamen bijkomende vragen, de ene al pertinenter dan de andere. Ik jongleerde met antwoorden, het ene al toereikender dan het andere.  Over het waarom van oorlog en grenzen, over aardige en minder aardige mensen, over hebben, niet-hebben en delen. Opvoeden voor gevorderden. In stilte prevelde ik een dankgebedje voor de journalistieke bagage die dergelijke heikele opdrachten net iets makkelijker maakt.

Toen de zonen geïnformeerd, maar gerustgesteld waren ingeslapen nam ik een bord uit de kast (een lelijk, beken ik). Ik stapte naar buiten, ver genoeg de tuin in om niet gehoord te worden, en kwakte het ding tegen de muur tot het in zeventien (ik heb ze geteld tijdens het opruimen) ongelijke stukken uit elkaar spatte. Ik hoopte vurig dat niemand mij zou vragen waarom ik met servies stond te gooien. Niet omdat ik daar geen antwoorden op kon bedenken,  maar omdat het enige juiste antwoord te machteloos was.

Machteloos, dat was voor de gelatenen en de cynici. Voor toestanden van dood, ziekte en hopeloze liefdes. Een alibi voor niets willen weten en niets willen doen. In maatschappelijke kwesties was het een waardeloos woord van niks. Een woord zonder engagement en zonder hoop.

Terwijl ik vloekend vlijmscherpe stukjes porcelein van tussen het gras viste, nam ik me plechtig voor het woord machteloos geen plaats te geven in mijn geïmproviseerde of doordachte opvoedpraktijken. En mezelf een glas wijn in te schenken.

maandag 31 augustus 2015

zomernaschrift bis

-->
De zomer en ik, wij hebben altijd innig van elkaar gehouden. Zij haalde steevast het beste in mij naar boven. Ik gaf haar alle tijd en aandacht die ik missen kon en bedacht mijn mooiste en spannendste plannen voor haar. Onze relatie was complexloos en oprecht en kwam meestal enkel in gedrang wanneer zij mij ontgoochelde.

Wanneer iedereen zich aan haar al te opdringerige  aanwezigheid leek te storen en beschutting zocht achter luiken en gordijnen, vlijde ik me onverminderd tegen haar aan.
Wanneer zij haar afscheid aankondigde met kortere dagen en geruis van vergelend loof, klampte ik mij krampachtig aan haar vast, als een drenkeling, als een geliefde met verlatingsangst.
Ik zocht de plekken waar zij het langst haar dalende licht liet schijnen en vatte er post als een geduldige visser zonder hengel. Ik telde de sterren die ze achteloos liet vallen en waarmee ze mij te lang wakker hield, om vervolgens de tel te verliezen bij het smeulende vuur.

De wilde eenden vliegen over. Onder mijn blote voeten plakken versgevallen bladeren. Het licht is warmer en treuriger dan een dag geleden, en verschuilt zich steeds vaker achter trage wolken
Ik staar haar uitdagend en vragend in de ogen, alsof ik haar vragen wil mij vooral niet alleen te laten, om nog even te blijven, lang genoeg om het afscheid te kunnen verdragen.
“You don’t know what you’ve got till it’s gone” zong niemand mooier dan Joni Mitchell.

Dat het een historisch mooie zomer was, zo wordt gezegd, een aantal apocalyptische buien buiten beschouwing gelaten. Toch heb ik mijn geliefde tijd van het jaar opnieuw ontgoocheld. Mijn zomeranimo bleef uit en leek onvindbaar. Ik bleef te weinig nachten bij haar waken. Ik vond de moed niet om te dansen. Ik liet mijn vrienden te weinig avonden aan elkaar praten in de tuin. Ik graaide niet met mijn vingers in de droge aarde in optimistische pogingen daar iets eetbaars of moois te helpen groeien.
De dagen gleden weg zonder dat ik er oog voor had. Ik stelde mijn zomerlief op de proef, en dat niet voor het eerst.

Er was opnieuw al te veel slecht nieuws, ver weg en dichtbij. De uitzichtloosheid van wie ergens op de vlucht was deed ons beschaamd zwijgen over onze eigen, zoveel bescheidener besognes: zieke ouders, werk dat je leegzuigt, opgebrande energie en verscheurde gezinnen. Zodat er tenslotte nog maar weinig werd gezegd dat het zeggen waard was.

Gelukkig heb ik al mijn mooiste woorden, plannen, gedachten en zomerjurken opgespaard, vastbesloten om ze volgend jaar opnieuw vrij te laten.






 
-->


















woensdag 26 augustus 2015

Hefbomen en brandhout


Een paar keer per jaar vinden de kranten onderwijs belangrijk genoeg om over te schrijven. Eind augustus is wat dat betreft een topmaand. Ik negeer mijn onredelijke hekel aan het hele “terug-naar-school”-circus en lees opinies over hoe het met ons onderwijs is gesteld. Eentje blonk uit in oprechtheid en betrokkenheid, maar evenzeer in vertwijfeling.

Journaliste Lotte Beckers liep het afgelopen schooljaar stage in een Antwerpse basisschool. “Gemotiveerd en geëngageerd, en met een oprecht vertrouwen in de emanciperende kracht van het onderwijs. Elk kind kan boven zichzelf uitstijgen, het is maar een kwestie van geduld, aandacht en een persoonlijke aanpak. Dacht ik. Maar het duurde niet lang of ik botste frontaal op de dagelijkse realiteit van het klaslokaal.”

Ik ben zelf alweer een hele tijd weg uit het klaslokaal. Toch hoef ik maar zo’n doorleefde getuigenis te lezen of de herinneringen banen zich een weg naar mijn bewustzijn.

Ik herinner me B., zestien, hoogzwanger van een gedetineerde dealer. B. woonde in bij haar schoonouders, moest elke ochtend om vijf uur uit de veren om voor de hele familie brood te bakken en te poetsen. Ik herinner me ook levendig hoe B.’s familie op een ochtend om 07u bij mij thuis aanbelde. Of ik soms wist waar hun dochter was. B. was weggelopen van huis. Haar familie had haar aangepraat dat ze haar kind nooit zou zien als ze het in haar hoofd haalde om te gaan studeren. Dat ik het als buitenstaander, en als tweeëntwintigjarige snotneus bovendien,  had gewaagd haar te vertellen dat ze slim en getalenteerd was en dat er een wettelijk kader bestond dat ervoor zorgde dat kinderen niet zomaar bij hun moeder vandaan konden worden gehaald of gehouden, dat alles volstond om mij te verdenken als medeplichtige van de voorvluchtige tiener. Ik belde de halve klas op tot ik wist waar B. was en of ze daar veilig was.
Ettelijke jaren later liep ik B. tegen het lijf in het station. Ze tikte glimlachend op m’n schouder. Of ik nog wist wie ze was en dat ze intussen in haar tweede jaar Romaanse zat. En dat ze mij wilde bedanken. De rest van de dag bleef ik dwaas grijnzend rondlopen.

Er was ook J., timide, erg in zichzelf gekeerd, zoon van twee getuigen van Jehova die hem strikt in de leer opvoedden. Geen schooluitjes, geen hobby’s. Zelf wist hij het allemaal niet zo goed. Maar dat er al eens iemand met hem praatte alsof hij een individu was, dat bleek hem deugd te doen. J. stopte aandoenlijke briefjes in mijn leraarsvak en legde bloemen op mijn drempel, wat mijn toenmalige lief luid en geërgerd deed zuchten.

Dan was er N., wiens ouders net gescheiden waren en dat niet in der minne geregeld kregen, om het eufemistisch te verwoorden. N. had nooit boeken of schriften mee naar de les, belichaamde enkel nog desinteresse, wist alleen nog schamper te reageren op de wereld en de mensen die hem in de steek lieten.

En er was R., aan haar derde middelbare school toe, pienter, gefascineerd door fotografie, maar “afgezakt’ naar het vijfde jaar zorg, na al te veel gespijbel en amok. Dat het meisje al de vierde stiefvader van bedenkelijk allooi bij zich zag intrekken en haar moeder nooit zag was slechts een voetnoot in haar dossier. Toen mijn contract afliep werd R. van school gestuurd. De klassenraad was unaniem. De nacht na die klassenraad kon ik de slaap niet vatten.

Er waren knipmessen die plots uit broekzakken tevoorschijn kwamen wanneer een discussie uit de hand liep en die je rustig, met zachte, maar kordate woorden moest zien te bemachtigen. Er vielen harde woorden en soms net geen klappen. Er waren wekelijkse drugsrazzia's en kinderen die een hele maand op internaat bleven zonder hun drukbezette ouders te zien. Er waren verbijsterende verhalen en veel tranen. En aan het eind van de dag, wanneer ik alweer had vastgesteld hopeloos achter te lopen op het leerplan, wanneer ik uren had besteed aan luisteren, troosten en brandjes blussen, bedacht ik dat ik hier niet voor was opgeleid, laat staan dat iemand me erop had voorbereid. En dat je in dit soort school kiezen moest. Tussen het welzijn van je leerlingen en de leerplannen. Tussen bijstaan en doceren. Omdat er voor beide eenvoudigweg geen tijd of ruimte was, niet in het schema, maar ook niet in je hoofd.
Ik was amper vijf jaar ouder dan mijn leerlingen, onbevangen aan de start van het leven, en zij droegen zij al zoveel treurige geschiedenis mee. Een geschiedenis die ik maar al te graag een andere wending wilde geven, maar waar ik geen vat op leek te hebben.

Het zijn die leerlingen die ik nog levendig voor me zie. Niet de voorbeeldige studenten uit de colleges in slaperige provinciestadjes. Niet de modelleerlingen die nooit zakten, spijbelden, scheldden of vochten. Maar die anderen, met hun rugzak vol loodzware bagage en zonder kruier; hen zou ik nog overal herkennen. Zij deden me blijven, maar uiteindelijk ook weggaan. Omdat tijd en aandacht niet in mijn functieomschrijving stonden. Omdat ik hen niet kon uitleggen hoe een gedicht van Baudelaire of de geschiedenis van de krant hen kon redden van hun bezwaarde bestaan.


maandag 20 april 2015

Mediterrane dromen

-->
In mijn kleine en onbevangen kinderdromen belichaamde de Middellandse Zee alles wat een vakantiekind wensen kon: eindeloze zonovergoten dagen waar je op blote voeten en in weinig meer dan een badstof broekje doorheen scharrelde. Er leek geen einde te komen aan de tijd, die zich lui uitrekte als een kat zonder zorgen. Zeewater van een onrealistisch smurfenblauw, vol felrode koralen en fluorescerende vissen waar je urenlang boven kon dobberen, de helft van je gebruinde hoofd verborgen achter een veel te grote snorkel, nu en dan spartelend met je ebbenhouten beentjes om je luchtbed een paar meter vooruit te sturen. En later, wanneer je opgeschoten tienerlijf zeewaardig genoeg werd bevonden, voor dag en dauw in een helblauw en wit gestreepte visserssloep de diepe zee op, in het gezelschap van bonkige vissers zonder veel woorden die je toch niet verstond, om trots terug te keren met emmers vol verse inktvis, waar je diezelfde dag veel te veel van zou eten.

Mijn kinderbrein kon toen niet bevatten dat de zee iets anders kon betekenen dan schoonheid en geluk. Mijn volwassen brein kan het nog steeds niet.

De afgelopen vijftien jaar stierven een slordige 23.000 mensen in het water van de Mediterranee. Onder hen meer kinderen dan ik in mijn hele kindertijd ontmoette, daar in die Noordspaanse vissersbaai. Kinderen met dromen over een ander leven, die hun echte leven verloren in de koude en verraderlijke azuurblauwe golven. Ook voor hen betekende de zee geluk. Niet het eenvoudige, voor de hand liggende vakantiegeluk dat mij zomaar, onverdiend en ongevraagd te beurt viel. Maar de ongenadige zoektocht naar een veel rudimentairder geluk: het geluk om menswaardig en hoopvol te kunnen leven.

Een geluk dat ik mijn kinderen zonder al te veel opoffering en inspanning kan bieden, niet omdat ik daar iets bijzonders voor deed, maar omdat ikzelf geluk had. Het geluk geboren te worden op een plek die kansen bood zonder dat ik erom hoefde te vragen.

We vinden onszelf toegewijde ouders, wij die rekensommen helpen maken, van dansles naar muziekacademie taxi’en, verjaardagsfeestjes organiseren en kerstbomen optuigen om bergen overbodige cadeautjes onder te leggen.

Er bestaat een soort toewijding dat ouders ertoe brengt zichzelf en hun kroost, zonder zwemvest en zonder schoolslagdiploma, in een gammele en overbevolkte boot te hijsen en alles wat ze kennen en wat hen houvast biedt achter te laten, over onvoorspelbaar water op zoek naar een betere toekomst, naar een toekomst zonder meer. Je kan er het leven bij laten, maar je hebt niets te verliezen, want nooit iets gekregen.

Voor dat soort toewijding buig ik beschaamd het hoofd. 
Mijn beleidsmakers buigen niet, maar tellen: hoeveel toegewijde ouders en kansloze kinderen laten we toe en hoeveel laten we er verdrinken?

Want het geluk, dat is van ons en van ons alleen.

donderdag 19 maart 2015

Eat, work, sleep, repeat ...



 “Mama, wat zou jij kopen als je heel erg rijk was?” Ik zucht en zwijg alsof ik nadenk. Maar ik hoef niet na te denken. Tijd. Ik zou tijd kopen, schat. Tijd om met jou te tekenen. Om tomaten, wilde bloemen en sla te planten. Om een boek te lezen. Om er een te schrijven. Om langer te slapen dan krap voldoende om een drukke dag door te komen zonder halverwege als een mislukte souffle in elkaar te zakken. Om een brood te bakken dat niet vol troep zit. Om mij af te vragen wat ik eens zal doen. Om geduldig te luisteren naar de verhalen die jij me ‘s ochtends probeert te vertellen, wanneer ik als een windhond door de ochtendroutine ren, of in dat krappe anderhalf uur tussen mijn thuiskomst en jouw bedtijd, wanneer er gegeten, afgeruimd, gewassen en gepoetst moet worden en ik eigenlijk alleen maar even wil neerzitten.

Maar dat zeg ik niet. Je wilt zo’n onbevangen kind niet het idee geven dat opgroeien niet per se ergens toe dient, niet noodzakelijk een prettig vooruitzicht in zich draagt.

Ik mompel iets vaags over “een degelijke fiets die niet doortrapt”, “een nieuw dak” en “een vloer in de woonkamer”. Intussen bedenk ik in stilte dat ik die fiets, die vloer en dat dak meteen zou inleveren voor een royale portie tijd. Tijd die als een frisgroene lenteweide, met een verlegen madeliefje her en der, voor me ligt, vrij te betreden, om op te spelen, liggen, dromen en slapen.

Ik luister naar bevlogen mensen die vermeend utopische ideeën rond arbeidsduurverkorting uitdenken en aanprijzen. Terwijl ik wegdroom concludeer ik nuchter dat het weinig waarschijnlijk is dat ik die plannen ooit zie uitvoeren.

Ik lees een boek over gratis geld voor iedereen en onzinnig werk dat hoogdringend moet verdwijnen. Vervolgens schaam ik me omdat ik wel een zinnige job heb en daar niet blij genoeg mee ben.

Sympathieke ideeën, die op instemmend geknik, maar toch vooral meewarig hoofdschudden worden onthaald en al snel bedolven raken onder activeringsgedram en economische paniek. Er moet namelijk wel gerendeerd worden. Dat dat vanzelf spreekt en slechts door aandoenlijk naïeve idioten in vraag wordt gesteld. Dat we nu eenmaal, want het is niet anders, de economie draaiende moeten houden.

Ik weet niet eens hoe ik mezelf en de mijnen draaiende moet houden.
De vuile was stapelt zich op tot de kwalijke geur in het berghok tot actie maant. De koelkast herbergt levende organismen die niet langer geschikt zijn voor menselijke consumptie. De voetzolen van mijn kinderen vragen geen was-, maar een scrubbeurt. De badkamer, en bij nader inzien het hele huis moet geschilderd. De hond wil een heuse trektocht in plaats van een ommetje. De stapels kinder- en andere boeken in elke kamer van het huis blijven ongelezen. Mijn vrienden zijn al lang gestopt met me uit te nodigen voor concert x of event y.
Als ik neerlig wil ik alleen maar slapen.

Maar ik slaap niet, ik denk. Over wat ik mijn kinderen moet vertellen over “later” zonder hen de zin om volwassen te worden te ontnemen. Over wat ik moet doen wanneer een van mijn ouders hulphehoevend wordt, daar aan de andere kant van het land. Of hoe ik het red als een van mijn kinderen ernstig ziek wordt. De vermaatschappelijking van de zorg is weinig meer of minder dan een kuise term voor “trek je plan.”
Wat als ik ooit eindig in zo’n krap en treurig kamertje in een “woon- en zorgcentrum”, waar fletse drab op het menu prijkt, waar geen huisdieren binnen mogen en het licht uitgaat om 19u. Tijd genoeg, daar niet van, maar wat doe je ermee als je niks meer hebt en anderen voor jou beslissen?

The cost of a thing is the amount of what I will call life which is required to be exchanged for it, immediately or in the long run.” schreef H.D. Thoreau in Walden. Een quote die ik vrij en actueel vertaal naar: “Dit syteem en dit beleid kosten mensenlevens.”

Wat mij eraan herinnert dat ik eigenlijk Thoreau nog eens wil lezen. Ooit. Als ik tijd heb.



















zaterdag 14 februari 2015

Brief aan Sint Valentijn


Beste Sint-Valentijn,

Ik weet dat het uw feestdag is vandaag, waarvoor overigens gefeliciteerd. Dus vermoedelijk is het ongepast om uitgerekend vandaag een paar kritische kanttekeningen te plaatsen bij de ophef rond uw verjaardag.
Helaas voor u ben ik intussen op een leeftijd beland die dat soort vormelijke bezwaren vlot onder de mat veegt wanneer ze mij niet uitkomen. Hopelijk vergeeft u me mijn vrijpostigheid.

Vanochtend, terwijl her en der, aan ontbijttafels vol rozenblaadjes, hartvormige boterkoeken met aardbeien en bubbels werden genuttigd ter uwer ere, werd ik wakker met een logge poot op mijn dij, een fluweelzacht flapoor tegen mijn wang en een zwoele hondenadem in mijn nek. Zelfs mijn huisdier bleek gewillig toe te geven aan de roes der liefde die vandaag in de lucht hangt.

Vertederd bleef ik liggen, mijn handen op een harige hondenbuik. Ongewild dwaalde mijn luie geest af naar tijden waar mijn handen op dat soort zaterdagochtenden op een – godzijdank minder harige – mannenbuik pleegden te liggen. Waardoor ik mezelf uiteraard genoodzaakt zag om na te denken over de liefde, ook al was ik vastbesloten geweest dat vooral niet te doen en me met wereldser en constructiever thema’s bezig te houden.
U moet weten – vergeef me dat ik vrijuit spreek - dat ik van mening ben dat uw kijk op de liefde te wensen overlaat. In die mate dat ik me afvraag of u zelf wel ooit een lief hebt gehad en bijgevolg de wenselijke expertise kan voorleggen om u als een autoriteit in de materie op te werpen.

Ik graafde in mijn geheugen naar onbevangen verliefde tijden, toen dEUS nog broeierige nummers maakte als Hotel Room en Roses, die we op repeat beluisterden tot de noten onder ons vel jeukten. Toen mijn lief mij geregeld buitendroeg uit een overhitte concertzaal, alwaar ik voor de zoveelste keer was bezweken aan de warmte en de verstikkende mensenmassa (dat ik per se op de eerste rij wilde op en neer springen als een spicegirl op speed hielp weinig ter preventie). Toen wij niks anders om handen leken te hebben dan nachtenlang Blackadder kijken en onze buren wakker houden met ons ongegeneerde geschater. Toen we elke vrijdag en zaterdag uitgingen zonder met iemand af te spreken en toch iedereen tegenkwamen. Toen werk gewoon werk was en het echte leven zich ver van die werkvloer leek te bevinden, daar waar zich vrienden, muziek, reizen en feest ophielden.
En hoe wij dachten dat dit alles voor altijd was: dit onbezorgde door de dagen razen, het feesten, het lief.

Ik moet bekennen dat wij uw verjaardag nooit vierden. Het leven vierden wij des te intenser. Wij vonden u eerlijk gezegd wat overbodig. Alsof ons leven niet al een feest was zonder u.

Vandaag, zo’n slordige twintig jaar en veel ontnuchtering later, vind ik u nog altijd even overbodig. Met uw hartvormige kussens, uw geurloze rode rozen, uw pluche knuffelbeesten, uw veel te dure Valentijn-menu met hartvormige amuses en mierzoete desserts, uw roze champagne en uw Swarowski-juwelen die desgewenst een fietslicht kunnen vervangen.

Ik ga rechtuit zijn: u snapt niks van vrouwen, laat staan van de liefde. Daar. Ik heb het gezegd. Het lag al een tijdje op mijn tong.
Liefde, moet u weten, heeft geen uitstaans met roze troep en etentjes in schemerige restaurants, waar op de achtergrond beroerde versies van My Funny Valentine ruisen. 

De ware liefde raapt ons op wanneer we na een Vodka-avond van de studenten Russisch niet meer recht raken en draagt ons als een zak aardappelen naar ons kot. De ware liefde zet ongevraagd extra koffie wanneer hij net de laatste uitschonk. De ware liefde zet de juiste platen op en koopt op tijd concerttickets voor Nick Cave. De ware liefde leest een boek naast ons in bed en deelt af en toe een bijzondere passage. De ware liefde leest samen met ons de krant en deelt in onze verontwaardiging over pakweg de indexsprong. De ware liefde gaat om frieten in het verste frietkot van de stad omdat ze daar de tartaarsaus zelf maken. De ware liefde begrijpt onze afkeer van pizza hawaii en onze liefde voor Joni Mitchell. De ware liefde zegt dat ze onze nieuwe broek spuuglelijk vinden, maar kust ons toch even gretig wanneer we ze aan hebben. De ware liefde negeert afgekloven nagels en maalt niet om benen die des winters een week ononthaard blijven.

Als ik het dan toch allemaal zo goed weet, waarom werd ik dan vanochtend wakker met een viervoeter aan m’n zij, zult u terecht opwerpen.
Welnu, om in de sfeer van oprechtheid te blijven: ik heb geen idee. Maar neem het van mij aan: wakker worden naast een teerbemind beest is stukken aangenamer dan gewekt worden met een roze pluche konijn op mijn hoofdkussen en hartvormige frambozenbavarois als ontbijt geserveerd krijgen. Het is maar dat u het weet.

Toch nog een prettige verjaardag verder.