Een paar keer per jaar vinden de kranten
onderwijs belangrijk genoeg om over te schrijven. Eind augustus is wat dat
betreft een topmaand. Ik negeer mijn onredelijke hekel aan het hele
“terug-naar-school”-circus en lees opinies over hoe het met ons onderwijs is
gesteld. Eentje blonk uit in oprechtheid en betrokkenheid, maar evenzeer in
vertwijfeling.
Journaliste Lotte Beckers liep het afgelopen schooljaar stage in een Antwerpse
basisschool. “Gemotiveerd en geëngageerd,
en met een oprecht vertrouwen in de emanciperende kracht van het onderwijs. Elk
kind kan boven zichzelf uitstijgen, het is maar een kwestie van geduld,
aandacht en een persoonlijke aanpak. Dacht ik. Maar het duurde niet lang of ik
botste frontaal op de dagelijkse realiteit van het klaslokaal.”
Ik ben zelf alweer een hele tijd weg
uit het klaslokaal. Toch hoef ik maar zo’n doorleefde getuigenis te lezen of de
herinneringen banen zich een weg naar mijn bewustzijn.
Ik herinner me B., zestien, hoogzwanger
van een gedetineerde dealer. B. woonde in bij haar schoonouders, moest elke ochtend om
vijf uur uit de veren om voor de hele familie brood te bakken en te poetsen. Ik
herinner me ook levendig hoe B.’s familie op een ochtend om 07u bij mij thuis aanbelde. Of
ik soms wist waar hun dochter was. B. was weggelopen van huis. Haar familie had
haar aangepraat dat ze haar kind nooit zou zien als ze het in haar hoofd haalde om te gaan
studeren. Dat ik het als buitenstaander, en als tweeëntwintigjarige snotneus bovendien, had gewaagd haar te
vertellen dat ze slim en getalenteerd was en dat er een wettelijk kader bestond
dat ervoor zorgde dat kinderen niet zomaar bij hun moeder vandaan konden worden
gehaald of gehouden, dat alles volstond om mij te verdenken als medeplichtige van de
voorvluchtige tiener. Ik belde de halve klas op tot ik wist waar B. was en of ze daar veilig was.
Ettelijke jaren later liep ik B. tegen
het lijf in het station. Ze tikte glimlachend op m’n schouder. Of ik nog wist
wie ze was en dat ze intussen in haar tweede jaar Romaanse zat. En dat ze mij
wilde bedanken. De rest van de dag bleef ik dwaas grijnzend rondlopen.
Er was ook J., timide, erg in zichzelf
gekeerd, zoon van twee getuigen van Jehova die hem strikt in de leer opvoedden.
Geen schooluitjes, geen hobby’s. Zelf wist hij het allemaal niet zo goed. Maar
dat er al eens iemand met hem praatte alsof hij een individu was, dat bleek hem
deugd te doen. J. stopte aandoenlijke briefjes in mijn leraarsvak en legde
bloemen op mijn drempel, wat mijn toenmalige lief luid en geërgerd deed
zuchten.
Dan was er N., wiens ouders net
gescheiden waren en dat niet in der minne geregeld kregen, om het eufemistisch
te verwoorden. N. had nooit boeken of schriften mee naar de les, belichaamde
enkel nog desinteresse, wist alleen nog schamper te reageren op de wereld en de
mensen die hem in de steek lieten.
En er was R., aan haar derde middelbare
school toe, pienter, gefascineerd door fotografie, maar “afgezakt’ naar het
vijfde jaar zorg, na al te veel gespijbel en amok. Dat het meisje al de
vierde stiefvader van bedenkelijk allooi bij zich zag intrekken en haar moeder nooit zag was slechts een voetnoot in
haar dossier. Toen mijn contract afliep werd R. van school gestuurd. De klassenraad was unaniem. De nacht na die klassenraad kon ik de slaap niet vatten.
Er waren knipmessen die plots uit broekzakken
tevoorschijn kwamen wanneer een discussie uit de hand liep en die je rustig,
met zachte, maar kordate woorden moest zien te bemachtigen. Er vielen harde woorden en
soms net geen klappen. Er waren wekelijkse drugsrazzia's en kinderen die een hele maand op internaat bleven zonder hun drukbezette ouders te zien. Er waren verbijsterende verhalen en veel tranen. En aan het eind van de dag, wanneer ik alweer had
vastgesteld hopeloos achter te lopen op het leerplan, wanneer ik uren had
besteed aan luisteren, troosten en brandjes blussen, bedacht ik dat ik hier
niet voor was opgeleid, laat staan dat iemand me erop had voorbereid. En dat je
in dit soort school kiezen moest. Tussen het welzijn van je leerlingen en de
leerplannen. Tussen bijstaan en doceren. Omdat er voor beide eenvoudigweg geen
tijd of ruimte was, niet in het schema, maar ook niet in je hoofd.
Ik was amper vijf jaar ouder dan mijn leerlingen, onbevangen aan de start van het leven, en zij droegen zij al zoveel treurige geschiedenis mee. Een geschiedenis die ik maar al te graag een andere wending wilde geven, maar waar ik geen vat op leek te hebben.
Ik was amper vijf jaar ouder dan mijn leerlingen, onbevangen aan de start van het leven, en zij droegen zij al zoveel treurige geschiedenis mee. Een geschiedenis die ik maar al te graag een andere wending wilde geven, maar waar ik geen vat op leek te hebben.
Het zijn die leerlingen die ik nog
levendig voor me zie. Niet de voorbeeldige studenten uit de colleges in
slaperige provinciestadjes. Niet de modelleerlingen die nooit zakten,
spijbelden, scheldden of vochten. Maar die anderen, met hun rugzak vol loodzware bagage
en zonder kruier; hen zou ik nog overal herkennen. Zij deden me blijven, maar
uiteindelijk ook weggaan. Omdat tijd en aandacht niet in mijn functieomschrijving stonden.
Omdat ik hen niet kon uitleggen hoe een gedicht van Baudelaire of de geschiedenis
van de krant hen kon redden van hun bezwaarde bestaan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten