Gisteren hoorde ik een stafmedewerker van
Vluchtelingennetwerk Vlaanderen vertellen dat het aantal minderjarige
vluchtelingen met een kleine 600 % steeg in een jaar tijd. En hoe hun
vrijwilligers onlangs twee broertjes van 8 en 11 uit de rij wachtenden voor de
Dienst Vreemdelingenzaken plukten. Kinderen die de lange, moeizame en
gevaarlijke reis naar Europa helemaal alleen hadden gemaakt.
Vier uur later stopte ik mijn kinderen van
bijna 7 en bijna 10 in bed. Een warm bed dat we delen voor knuffels, kusjes en
verhalen. Voor tegen elkaar aankruipen in het donker. Voor een terugblik op de
voorbije dag en vooruitblikken op een nieuwe dag, in het vertrouwen dat die dag
warm, droog, veilig en vol liefde zal zijn.
Ik moest een beetje huilen om zulk een
absurde tegenstelling, wat vragen opriep bij mijn zonen over de herkomst van de
tranen, die ik niet snel genoeg weggeveegd kreeg.
Wat zeg je dan, tegen zo’n gelukkig en
geborgen kind dat zich oprolt om de slaap te vinden?
Ik negeerde de mogelijke omwegen, besloot eerlijk
te zijn, en vertelde dat ik intriest werd van het denken aan eenzame kinderen
op de vlucht. Meteen bekroop mij het gevoel alweer een stukje van hun opgroeiende
onschuld te hebben weggeknaagd.
Er kwamen bijkomende vragen, de ene al pertinenter dan
de andere. Ik jongleerde met antwoorden, het ene al toereikender dan het
andere. Over het waarom van oorlog en
grenzen, over aardige en minder aardige mensen, over hebben, niet-hebben en delen.
Opvoeden voor gevorderden. In stilte prevelde ik een dankgebedje voor de journalistieke bagage die
dergelijke heikele opdrachten net iets makkelijker maakt.
Toen de zonen geïnformeerd, maar
gerustgesteld waren ingeslapen nam ik een bord uit de kast (een lelijk, beken ik). Ik stapte naar buiten, ver genoeg de tuin in om niet gehoord te worden,
en kwakte het ding tegen de muur tot het in zeventien (ik heb ze geteld tijdens
het opruimen) ongelijke stukken uit elkaar spatte. Ik hoopte vurig dat niemand
mij zou vragen waarom ik met servies stond te gooien. Niet omdat ik daar geen
antwoorden op kon bedenken, maar omdat
het enige juiste antwoord te machteloos was.
Machteloos, dat was voor de gelatenen en de
cynici. Voor toestanden van dood, ziekte en hopeloze liefdes. Een alibi voor
niets willen weten en niets willen doen. In maatschappelijke kwesties was het
een waardeloos woord van niks. Een woord zonder engagement en zonder hoop.
Terwijl ik vloekend vlijmscherpe stukjes
porcelein van tussen het gras viste, nam ik me plechtig voor het woord
machteloos geen plaats te geven in mijn geïmproviseerde of doordachte
opvoedpraktijken. En mezelf een glas wijn in te schenken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten