Onderweg naar mijn werk zag ik in mijn
haast een vriendin zitten, achter het beslagen raam van de koffiebar, waar we
elkaar wel eens treffen. Ik had geen tijd, was al te laat, maar opende
instinctief de deur en stapte naar haar toe. We hoefden niets te zeggen; we
wisten allebei wat de ander voelde. Een omhelzing volstond. Daarna vielen de
woorden, boze, striemende woorden, als hagel op een blote schouder. Dan,
naadloos volgend, de wanhoop en de onmacht. Vervolgens: de cynische grapjes,
over de dystopische werkelijkeid die onze geliefde fictie versneld probeert in
te halen. Tenslotte: de angst. Wij die nooit ergens bang voor waren geweest, op
het verkeer in onze steden na, bekenden dat we bang waren. Niet voor onszelf, toch niet in de eerste plaats. Maar voor onze
kinderen. Voor de Toekomst. Dat we gehuild hadden vannacht, tranen van woede en
onmacht hadden gelaten. Niet dat het hielp. Het had niet geholpen na de talloze dode Palestijnse en Syrische kinderen, niet na het opsluiten van gezinnen met kinderen in onze eigen detentiecentra, niet na het uiteenknuppelen van vluchtende mensen aan de Europese grenzen. Staatsterreur blijkt prima opgewassen tegen onze tranen.
Dat wij, doorwinterde moeders, geen verweer
hebben tegen geweld en terreur op kinderen, het hoefde geen betoog. Ik wist
stellig dat zij gisteren, net als ik ‘s, naar haar vreedzaam slapende kinderen had
gekeken, hen even geruststellend had aangeraakt.
Memorabele momenten zijn als mensen die je
in de verte voor je uit ziet lopen. Het duurt even voor je met enige zekerheid
kan zeggen of ze van je weg of naar je toe stappen. Eerst lijken ze alleen maar
op en neer te deinen. Je vernauwt je blik, zoomt in, focust. Pas wanneer je ze
in de omgeving plaatst zie je of de gedaante groter of kleiner wordt.
Is dit langgerekte momentum de laatste
stuiptrekking van een uitstervende soort of de rasse intrede van een nieuwe? Je
hoopt het eerste en vreest het tweede.
Je wilt niets vrezen. Vrees remt af wanneer
je net vooruit moet. Vrees dooft het heilig vuur. Vrees is erger dan datgene
wat we vrezen zelf.
Toch is het vrees die ik voel, van een
gluiperige soort bovendien. Hij hijgt z’n stinkende hete adem in je nek wanneer
je nietsvermoedend de tv aan zet. Hij port gemeen in je ribben wanneer je de
slaap probeert te vatten. Hij schuilt in schijnbaar onverdachte hoeken en
gaten. Hij glijdt alarmerend soepel en lenig in je systeem en blijft daar
koppig zitten, stil maar waakzaam.
Ik wil hem niet huisvesten, ik wil van hem
af, hem uitspuwen als bedorven voedsel. Maar hij gedijt, wordt dagelijks gevoed
en gepaaid door nieuwe feiten.
Ik begrijp waarom mensen de feiten
verdringen, het nieuws buitensluiten. Weigeren de angst te voeden. Het klinkt
zo eenvoudig.
Toch onderhoud ik mijn angst,
plichtsbewust, zoals je de hamster van de buren voedt, omdat het moet, omdat je
het beloofd hebt, omdat het je plicht is, ook al vind je het een stom beest.
Angst zorgt voor een verhoogde staat van
paraatheid in tijden van gevaar. Als angst reëel en objectief is, dan
waarschuwt hij als geen ander voor scenario’s die tot voor kort
onwaarschijnlijk leken. Hij zet je zintuigen op scherp. Hij stinkt uren in de
wind naar urgentie. Hij doet je kiezen: Aan welke kant wil je staan? Blijf je
bij mij en doen we samen een dutje, of sleur je mij tegen m’n wil mee naar waar
het gevaarlijk wordt?
Mijn angst en ik, wij blijven voorlopig
samen, tegen wil en dank.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten