Onlangs had ik een lang en open gesprek
met iemand die ik niet kende, op een moment van de dag waarop mensen
vertrouwelijkheden uitwisselen die ze doorgaans voor zichzelf houden. De persoon in kwestie verlangde naar een
slagboom om naast te zitten, ik naar een kudde grazende schapen om te behoeden
en vredig naar te staren. In het echte leven doen we allesbehalve zitten en
staren. Vandaar. Het gesprek was een momentopname, de toon van verlangen en de
eerlijkheid bleven hangen als een hardnekkige wolk ochtendmist.
Mijn collega zit al een tijdje
zonder stroom. Te betrokken, te bezorgd, te veel kopzorgen. Tot alles te
moeilijk werd en de dagen doorliepen in de nachten, zonder rust, zonder slaap,
zonder genade.
Gisteren luisterde ik op de sectordag
van de podiumkunsten naar een aantal bevlogen mensen, die hun visie op
het functioneren van hun sector deelden. Het bleken stuk voor stuk noodkreten:
van de actrice die 19 dagen per jaar op de planken stond en de overige dagen de
benen onder haar lijf uit rende tussen repetitielokaal en vakbond, tussen
subsidiedossiers en audities, en zelden genoeg verdiende om te overleven; van
de artistiek leidster die onzacht in aanraking kwam met een zakelijk bestuur
dat haar beleidsplan te soft en te weinig lucratief achtte en liever inzet op
rendement en bereik. Zij bleef als een gek doorijveren, tot het licht uitging. “Stralend
opbranden”, zo noemde ze dat. Ook in het vallen schuilt er poëzie.
Vanochtend ving ik een flard op
van een radio-uitzending over burn out bij jongeren. Ze moeten te veel, ze
worden van school naar muziekles, van muziekles naar klimzaal gesleept, en maken
tussendoor nog wat obligaat huiswerk. Hangen en lanterfanten zijn te mijden. Alles
moet een doel hebben, liefst een meetbaar en tastbaar doel.
Een vriendin liet me net weten
dat het niet gaat, dat haar lijf protesteert, dat ze onderbemand zijn op haar
werk, dat haar dochter met hoofdpijn en doodmoe van school komt. Dat er
begrijpend en instemmend gezucht wordt wanneer ze dat aankaart op haar werk en
op school. Na al het begrijpen en instemmen gaat de race gewoon verder.
Diezelfde week komt historicus en
auteur Rutger Bregman met een nieuw boek op de proppen. Het boek mag dan nieuw
zijn, de ideeën zijn dat allerminst. Een basisinkomen voor iedereen en een
15-urige werkweek. Beide ideeën liggen al bijna een eeuw op tafel en duiken nu
en dan weer op, met een nieuwe agenda en in een nieuw jasje.
Wie zoals ik al eens de
bedenkelijke eer heeft een regeerakkoord door te nemen, die beseft dat die
arbeidsduurverkorting en dat basisinkomen niet op wandelafstand liggen. Dat we
lichtjaren verwijderd zijn van een duurzame en zorgzame visie op tijdsbesteding
en arbeid.
Liever offeren we onszelf en de
onzen verder op, aan iets wat niet van ons is. Omdat het zo hoort, omdat het
niet anders kan, omdat anders en trager utopisch zijn.
Zo nu en dan, waar en wanneer de plicht
en de waakzaamheid ons met rust laten, en we luidop durven dromen omdat we veilig
zijn, dan delen we verlangens, naar slagbomen en schapen, naar witruimte om vrij
in te vullen of leeg te laten. Naar tijd om te rijpen en om te verliezen.
Bregman citeerde Oscar Wilde, die stelde dat onbehagen de eerste
stap is in de vooruitgang van de mens.' Hoeveel onbehagen hebben we eigenlijk
nodig om die vooruitgang ook echt te dromen en na te streven?
Wat is dat fijn geschreven. Hier in Frankrijk heten we dat "l'urgence de ralentir". Zelfs het onthaasten schijnt zich in alle dringendheid te moeten manifesteren.
BeantwoordenVerwijderen