“Steek uw indexsprong waar de zon nooit komt.” En “Groei,
groei, … groei zelf!”, en meer van dergelijke weinig verheffende gedachten
overvallen mij wel eens deze dagen, wanneer mijn constructieve flair het vermoeid
laat afweten.
Is het het einde van alweer een bewogen jaar, of zijn het de
veel te korte, grauwe dagen die zich traag op gang trekken en er al vroeg de
brui aan geven? Feit is dat de mentale energie mij ontsnapt als lucht uit een
lekgestoken fietsband.
Ik lees het allemaal netjes en gedwee, de duidende stukken
en de opinies die als pingpongballen heen en weer vliegen tussen de pros en de
contras, de welles en de niets, de gelijken en de ongelijken. Niets helpt mij
van mijn geloof af. Niets bekeert mij tot het andere.
Meer dan de feiten en de cijfers, waar ons zelfgekozen
beleid, maar ook de politieke tegenstand mee zwaait, meer dan de de beslissingen en de
keuzes, is het de taal die mij ontmoedigt. Woordenbrij die blijft gulpen, als
uit een zelfvervullend vat.
Het is een taal die ik niet spreek, laat staan versta. Een
dode taal bovendien, waarvan de naamvallen en vervoegingen mij evenzeer
ontredderen als verdoven.
De woordenbrakers en hun vertalers die ons overstemmen vergeten
een paar dingen, essentiële bovendien.
Dat het woord samenleving is samengesteld uit de woorden
samen en leven. Dat we dus in essentie moeten samenleven. En dat we moeten bedenken hoe
we dat willen en moeten doen. In mijn taal, die hopelijk niet dood is,
betekent dat iets. Of alles.
Als een groot gezin waar mensen elkaar graag zien en begrijpen.
Zoiets. Maar dan veel groter en ingewikkelder.
Wie heeft wat nodig om gelukkig te zijn? Waar stopt de
vrijheid van de ene en begint die van de andere? Hoeveel geven we en krijgen
we terug? Wat doen we met de middelen die we hebben?
Vooral dat laatste lijkt te primeren in dit grote, nieuw
samengestelde gezin dat maatschappij heet. De budgetten moeten op orde, de
rekeningen moeten kloppen. De rest gaat wel vanzelf.
Nu weet iedereen, die tussen de soep, de patatten en de
boterhammen met choco een dappere poging onderneemt om samen te leven en kleine
mensen op te voeden, dat daar niks van aan is. Dat gaat niet vanzelf. Dat vraagt
kijken, luisteren, leren en voortdurend bijsturen. Dat vraagt veel
inlevingsvermogen. Met geld en cijfers heeft dat hele samenleven bijzonder
weinig uitstaans. Met liefde bovenal.
In andere tijden zou ik dat solidariteit durven noemen, een
bezoedeld woord dat tegenwoordig beelden oproept van gebalde vuisten,
spandoeken en boos vertrokken gezichten, maar in se gewoon betekent dat we voor
elkaar zorgen, ‘in goede en kwade dagen’.
Geen gelukkig gezin zonder liefde, zonder zorg, zonder
evenveel en soms meer geven dan je krijgen kan.
Ze bestaan, die gelukkige gezinnen. Ik ken er zelfs een paar. De afwas
blijft er al eens staan en de propere sokken zijn er soms op. De haag hoeft
niet gesnoeid, want er is er geen, zodat de buurtkinderen kunnen komen
voetballen. Ze staan elke maand wel eens in het rood, maar dat is niet erg. Ze
zijn zelden efficiënt, want de jongste moet zichzelf nog leren aankleden, maar
daar is geen haast bij. De luidste roepers krijgen niet vaker hun zin dan de
zwijgers. Niemand krijgt zakgeld voor klusjes, maar iedereen doet wat nodig is
en wat hij kan. Iedereen is er welkom en er is altijd iets te eten of te
drinken voor ongenode gasten. Er wordt al eens geroepen, maar daarna wordt er omhelsd
en sorry gezegd. Er is altijd tijd, om te praten en te luisteren, te zwijgen en
te lachen. En bovenal wordt er altijd, overal, voor elkaar gezorgd, zij het
soms met slecht verholen tegenzin.
Niemand durft nog hopen dat wij samen misschien zo’n groot, complex, maar
gelukkig gezin kunnen zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten