Officieel begint de lente wanneer de zon haar stralen loodrecht op de evenaar laat vallen en de dag en de nacht evenlang duren.
Voor de wielerfan begint de lente sinds jaar en dag op de laatste zaterdag van februari, wanneer de gezapige stem van José De Cauwer onze huiskamers vult. Of het nu sneeuwt of stenen uit de lucht hagelt, wij verklaren de winter officieus dood, want iemand moet de eerste zijn en doorgaans is het de ongeduldigste.
Grijnzend omarmen wij de vrolijke chaos in en rondom ’t Kuipke, waar renners jaarlijks verdwalen tussen het meanderende volk en zich vertwijfeld een weg banen naar de start, hun wankele lot in handen van dappere stewards die luid “Pas op! Renners!” roepen, in de hoop dat de mensen opzij gaan in plaats van per abuis een coureur omver te lopen.
Het openingsweekend gaf ons alles wat een openingsweekend vermag. Zon en schrale noorderwind, een bloedstollend dominante ploeg, een jeugdig debuut als een donderslag, een uit massief marmer gebeeldhouwde Van Baarle, een machtige solo van de koningin van de vaderlandse koers en een surprisewinnaar waar niemand een cent op had ingezet.
Tussen al die langverwachte onverwachtheid reed Mathis Le Berre, een tweeëntwintigjarige Bretoen wiens obscure naam in geen enkel Sporza wielermanagerploeg prijkt en die z’n allereerste WorldTour klassieker reed. Van Bretoenen wordt beweerd dat ze koppig zijn, een cliché dat Le Berre plastisch illustreerde door 185 kilometer lang in de aanval te rijden. Het soort exploot waarvan je denkt dat het elk moment en uitsluitend kan eindigen met een sisser, zoals het lot van de vroege vluchter hoort af te lopen.
Maar ook op de Elverenberg, in het Vossenhol, zat Le Berre nog doodgemoedereerd in het wiel van de winnaar, als een vergeten stukje afplaktape dat hardnekkig aan je kleren blijft plakken. Pas op 17 kilometer van de meet reed Le Berre met z’n stenen kop tegen de ongenadige muur van Geraardsbergen, hard tegen harder. Le Berre strandde op de 23ste plaats in de uitslag. Maar ik vergeet zijn naam nooit meer.
Naar één coureur keek ik meer uit dan naar alle andere. Een ferm geblokt broekventje uit de provincie Luxemburg met een liefde voor de boerenstiel. De boerenzonen worden steeds schaarser in het peloton, maar nu en dan duikt er eentje op waar je spontaan van gaat huppelen als een kalf in een lenteweide. Drie weken geleden zag ik Arnaud De Lie bezig in de Ster van Bessèges, waar hij twee etappes won en een paar dagen het klassement leidde. Gezien de steile hellingen in het parcours hadden wij hooguit op een sprintzege durven hopen, maar Arnaud reed fluks omhoog op een veel te groot blad, werd gelost, reed vervolgens eigenhandig een gapend gat dicht en had nog genoeg adem over om Mads Pedersen uit het wiel te sprinten. Ik heb het twee keer teruggespoeld om er zeker van te zijn dat het echt was gebeurd.
Een gelijkaardig mirakel voltrok zich zaterdag in Geraardsbergen, op de muur die Mathis Le Berre nekte: in een belachelijk grote versnelling, alsof hij op een omafiets zat, stampte en ploeterde De Lie zich een weg omhoog. Dat hij kort voordien een pijnlijke smak tegen het asfalt had gemaakt en er een vette straal bloed van z’n knie loodrecht z’n schoen in droop leek niet te deren.
Stijl en souplesse zijn overroepen als je prille krachten uit de naden van je lijf barsten.
Maar zelfs bovennatuurlijk veel talent bleek niet opgewassen tegen de mokerhamerbrigade die het weekend felgeel kleurde tot het pijn deed aan de ogen. Ik weet niet wat de renners van Jumbo-Visma daar doen, tijdens die hoogtestages bovenop El Teide, maar manillen of kleurenwiezen is het vast en zeker niet. In mijn fantasie woont er op die berg een honderjarige druïde die bij volle maan in een pruttelende koperen ketel vol zeldzame ingrediënten roert en daar vervolgens bidons mee vult.
Zo kwam het dat de sprintkoers van Kuurne naar Kuurne geen sprintkoers werd, maar na een ontsnapping van ruim 80 kilometer uitmondde in een rondje loeren, pokeren en wegkletsen tussen 5 niet-sprinters, waaronder een pezige klimmer met een kapotte nek, die sprint als een strijkijzer en daarom zelden wint. En zo kwam het dat het strijkijzer een “sprintkoers” won en dat wij tot onze eigen heerlijke verbazing luid “Tiesj” riepen aan het einde van een bewogen openingsweekend. De koers, ge kunt daar niet aan uit.
Heerlijk leesvoer. Dankje Bieke.
BeantwoordenVerwijderen