Een mensengeheugen is een onbetrouwbaar zootje, een zolder waar je lukraak spullen in pleurt voor het geval ze ooit nog eens van pas komen. De meeste dingen komen nooit meer van pas; sommige dingen blijken onvindbaar wanneer ze van pas zouden komen. In mijn frauduleuze geheugen voltrekt een normale Tour de France zich in een decor van zonnebloemvelden en kale cols, gestaag meanderend van de ene landerige zomerdag naar de andere, als het borduurlapje van een beginneling. Deze lang verwachte Grand Départ, levend symbool van de terugkeer naar het échte leven, doorstond de geheugentest niet. Bretagne is geen jolig Frans vakantiedeuntje, maar een klaaglied vol kommer, kwel en beproeving. Mijn persoonlijke herinnering aan Bretagne bestaat uit een tergend lange doorregende week in een Bretoens visserhuis met een setje jengelende peuters. De Franse revolutie verdeelde Bretagne in twee kampen: les bleus, aanhangers van de vernieuwing, en les blancs, fans van het ancien régime. De regio en haar bewoners hadden zwaar te lijden onder de bloederige burgeroorlog. De optelsom van die feiten had een voorteken kunnen zijn, maar wij wielerfans leren niets van de geschiedenis. Zodoende is zij gedoemd om zich te herhalen, in haar meest onbegrijpelijke en onredelijke gedaante.
Alles klopte nochtans feestelijk. De vroege en kansloze vlucht, een snuif jeugdige branie, Tim Declercq geruststellend aan kop van een hijgend peloton. Niets wees erop dat we niet rustig konden indommelen tot Michel en José ons ten gepaste tijde zouden opschrikken met een geëxalteerd “Parbleu” of “Madre Madonna”. En toen was daar dat kartonnen bord, die ochtend snel van een lege doos gescheurd en haastig beklad met groetjes aan oma en opa thuis. Nog voor de groetjes hun bestemmeling bereikten, smakte Tony Martin tegen het kartonnen bord en vervolgens tegen het brute Bretoense asfalt, catalysator van een wanordelijk slagveld vol geblutst carbon en geschaafd rennersvlees.
“Stomme trut!” weergalmde het in alle huiskamers, ook in de onze. Waarna ik dacht aan al die keren dat iemand een autoportier had opengegooid op het moment dat ik langsfietste; of net wat nederiger aan die Paris-Roubaix toen Nils Politt tegen m’n hand reed op een mottige kasseistrook. Naadloos en in luttele seconden schoven wij van “Oh, eindelijk weer publiek en sfeer!” naar “Het was leuker zonder toeschouwers.” Leg die koers stil, riep ik naar niemand in het bijzonder, en eenvoudige en logische gedachte die evenwel weigerde te ontluiken in de juryhoofden.
Heb je maanden ver van huis op een godvergeten bergtop doorgebracht, ver van je geliefden en je eigen knusse bed, je murw trainend voor die verrekte Tour, en halfweg dag één is de toestand al onomkeerbaar hopeloos. Minuten achterstand aan je been en een brutaal gehavend lijf omdat iemand de groetjes deed en de jury net koffiepauze nam toen het noodlot om doortastend optreden vroeg. Rotsport.
Terwijl Ide Schelling, een montere debutant, met tomeloze sturm und drang naar de eerste bollentrui stoof, vulde het medisch bulletin van de dag zich als het logboek van een oorlogsarts. 25 minuten na de onstuimige wereldkampioen sukkelde Marc Soler over de meet, met twee gebroken ellebogen. Proficiat Marc. Doe de groetjes thuis.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten