Stel je voor dat je Oliver heet. Of Yves. Of Jasper. Je bent 32, 31, hooguit 30 jaar en je kan heel hard fietsen. Zo hard dat je ervoor betaald wordt en dat er ergens in Vlaanderen een supportersclub voor jou is opgericht, waar elk jaar pensen of mosselen worden geserveerd om vlaggen en wimpels met jouw hoofd erop te betalen.
Je kreeg je eerste koersfiets lang voor je je rijbewijs haalde. In je tienerdromen won je de Ronde van Frankrijk, of toch minstens die van Vlaanderen. Terwijl je klasgenoten uitkeken naar fuiven en feesten verlangde jij naar kasseien en asfalt met jouw naam erop gekalkt. Je begon te winnen. De mensen riepen je naam wanneer je voorbijreed en je kreeg een nieuw contract bij een betere ploeg met een grotere bus en coolere truitjes. Alles ging goed. Alles ging steeds beter.
En je werkte en je trainde en je luisterde naar de coach en de ploegleider en de PR-manager en de kinesist. Je werkte elke dag netjes je trainingsblok af, ook in de gietende regen of de vrieskou of bij 35 graden. Je miste de geboorte van je kind want ze hadden je nodig in de Tour en wie wil er nu niet naar de Tour? En je miste de verjaardag van je moeder en de begrafenis van je opa en de eerste stapjes van je zoon en elk feest van elke vriend die je ooit had maar amper nog ziet. Je brak je sleutelbeen (twee keer, of misschien waren het er drie) of je hand of je borstbeen of je neus of iets anders. Je verloor evenveel vel op het asfalt als lichaamsgewicht door het labeuren. Je werd tien of twaalf of zeventien keer opgelapt na een lelijke val. Soms verloor je de moed, maar je vond hem altijd terug.
Tot er iets, tot misschien wel alles veranderde. Niet langzaam en geniepig, maar met een paar luide knallen alsof iemand vuurwerk afstak op klaarlichte dag.
Eerst was het er maar eentje, en toen waren ze met twee en nog wat later met drie, en wie weet hoeveel van die mutanten er nog zitten aan te komen, maar je wilt het niet weten want soms is niet weten gewoon beter voor het gemoed.
Wat reden ze hard; belachelijk hard in feite. En nooit leken ze moe te worden, alsof ze ergens een geheim reservoir aan kracht hadden zitten. Eerst dacht je nog dat het niet zou blijven duren. Hoogmoed en wat geluk, zei je tegen jezelf. Ze vallen vast ooit eens door de mand.
Maar dat deden ze niet. Ze werden nog beter, en sneller, en koppiger, en vuriger. En je snapte er niets van want hoe kan iemand in vredesnaam zo verschroeiend hard demarreren en daarna 50 kilometer alleen naar de meet stomen zonder te ademen of een helling opstormen aan de snelheid waarmee jij op het vlakke rijdt. Hoe kan iemand altijd en overal zo goed en onuitputtelijk zijn dat al de rest zich vertwijfeld afvraagt waarom ze daar zijn en hoe ze ooit nog op een podium belanden.
En telkens je je naam op het wedstrijdblad krabbelt is er dat geniepige voorbehoud wanneer je die van één van hen ziet staan.
En soms, alsof de wielergoden gemeen grijnzend met je voeten spelen, staan ze daar alle drie, alsof eentje of twee niet lastig genoeg is.
En het is niet dat je het niet probeert. Het is niet dat je je best niet doet. Maar het is alsof je met twee platte tubes rijdt terwijl zij vliegen.
En wanneer de grote baas komt dondert hij niet, maar bliksemt hij, en dat is veel erger. En de mensen roepen alleen nog hun naam en zijn de jouwe vergeten.
En de camera’s zoeken je niet meer op, want je hebt toch weinig te zeggen en je gezicht staat tegenwoordig standaard op onweer.
Alsof dat allemaal nog niet erg genoeg is geven ze klassiekers cadeau aan hun ploegmaats, cadeaus waar jij je voor in het zweet hebt getrapt en waar je een nier voor zou verkopen … de ultieme vernedering.
Het is wat het is, zegt je moeder. Je kunt alleen maar je best doen, zegt je vrouw. Je kinderen jengelen of je een truitje of een handtekening kan vragen aan Wout of Mathieu of Tadej.
Stel je voor.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten