Ze waren een paar jaar uit het nieuws, maar
zijn terug van weggeweest: ouders die kamperen voor de schoolpoort om hun kind
in te schrijven.
Ik vond het er altijd al vrij bespottelijk
uitzien: de rijen vastberaden vaders en moeders, met hun keurig opgestelde
klapstoeltjes en thermossen vol koffie en soep, sommigen nu en dan afgelost
door een opa of oma met meer tijd, soms zelfs door een betaalde student,
kwestie van de duur betaalde plek in de rij niet te laten schieten voor een
vergadering of een doktersafspraak.
Alsof er geen scholen genoeg zijn. Alsof de
wiskunde en het Nederlands op school A zo fundamenteel anders worden
overgebracht dan op school B.
Scholen hebben reputaties, soms min of meer
terecht, vaak uitvergroot tot onwerkelijke proporties. De mythe dat school A meer
slaagkans biedt aan de universiteit dan school B maakt van ouders niets
ontziende pitbulls.
In gedachten tel ik de scholen waar ik de
ontluikende bloem der natie mocht onderwijzen in de taalkunde. Ik tel er negen,
over een periode van zo’n slordige tien jaar tijd.
Er waren landelijke colleges vol gedweeë
witte tieners; er waren stedelijke athenea in verval, waar 70 % aanwezige
leerlingen een ongezien succes heette; er waren onoverzichtelijk grote scholen,
en scholen waar je iedereen kende na een dag of vijf; er waren katholieke en
gemeenschapsscholen.
Als invaller van dienst had ik niet te
kiezen met welk materiaal ik aan de slag ging. Handboeken en methodieken werden
mij zonder overleg overhandigd en bleken nauwelijks te verschillen. Grammatica
en woordenschat, begrijpend lezen en opstellen, er was nauwelijks onderscheid
tussen Beveren en Gent, tussen Wevelgem en Zoutleeuw, tussen het college en het
atheneum, tussen wit en divers, tussen landelijk en stedelijk. Werkwoorden
werden overal op dezelfde manier vervoegd en ik vermoed dat de stelling van
Pythagoras ook in elk klaslokaal dezelfde was.
Wanneer je als leerkracht een verschil kon
maken, dan was dat vooral door te luisteren en ernstig te nemen, door jonge
mensen als volwaardig te zien, in welke richting en met welke schoolresultaten
dan ook. Wanneer het verkeerd liep, dan voelde het als falen en bleef de
onmacht naspoken.
Ik zag gedreven en uitgebluste
leerkrachten, directies met en zonder visie, helicopterouders en onverschillige
ouders. Wat ik nooit zag was oprechte democratie en participatie. Wanneer
leerlingen zelf mochten kiezen, ging het hooguit over het thema van een
projectweek, of de bestemming van een klasuitstap. Eveneens schaars:
differentiatie. Wat je motivatie, niveau of interesse ook was: de leerplannen
waren heilig. Pech voor wie zich verveelde of niet meekon. Totaal afwezig:
ruimte voor psychosociaal welzijn, creativiteit, burgerschap en de nood aan
spel. Negen verschillende scholen, negen kennisfabriekjes. Waarom kamperen voor
eenheidsworst?
Jaren later moest ik zelf een kind
inschrijven. Dat het geen witte uniformschool zou worden, dat stond vast. In
het charmant krakkemikkige buurtschooltje bleek er welgeteld 1 autochtoon
Vlaams kindje te zitten. Maar het was een klein, zorgzaam en liefdevol
schooltje. Dat volstond ruimchoots voor ons. Lezen, rekenen en schrijven kan je
overal leren. Graag gezien worden voor wie je bent en worden wilt, dat had ik
niet zo gek veel gezien in mijn onderwijsloopbaan.
Ondanks de zorgen en de liefde bleek mijn
kind niet te gedijen op school. Hij paste niet in de mal, zoals dat ene, wat
geblutste blokje dat je niet in de vormendoos krijgt. Hij verstopte zich onder
een tafeltje. Hij speelde niet met de andere kinderen en sprak weinig of niet.
Hij fladderde en stuiterde wanneer de anderen in een kringetje zaten.
Observatie bracht weinig inzicht. Hij was tenslotte nog een kleuter.
Of we hem niet zouden laten testen. Ik
twijfelde. Een etiket zou van mijn kind geen ander kind maken. Dat de
wachtlijst 18 maanden bedroeg hielp ook niet echt. En wat moesten we na
anderhalf jaar met een diagnose? ‘s Nachts werd ik zwetend en in paniek wakker,
met visioenen van een diep ongelukkig, gepest kind; de herinneringen aan
gelijkaardige kinderen “die niet in het systeem pasten” als een knoop rond m’n
ingewanden.
Ik zag de gezichten voor me van de
leerlingen waar niemand raad mee wist: de uitvallers, de van school gestuurden,
de spijbelaars, de zittenblijvers, de “lastpakken”, de onverschilligen, de
hyperkineten, de stoorzenders, de gedemotiveerden,
de kinderen voor wie we geen pad konden
effenen, alle schoolcontracten, sancties, CLB-afspraken en ritalin ten spijt.
Mijn grootste angst was nooit dat mijn kind
niet zou leren lezen of rekenen of dat hij er niets van zou bakken aan de
universiteit, maar dat hij zich z’n schooltijd zou herinneren als een eenzame
kwelling, dat hij zou opgroeien met het idee dat hij niet ok was, dat hij elk
spoor van levenslust zou kwijtraken, net als de tientallen leerlingen die
niemand had kunnen redden: gelabeld en geklasseerd.
Wij zijn radicaal in de marge gaan staan,
buiten het systeem. Het is er niet makkelijker, maar je geeft er wel zelf vorm aan
leren en leven. Dat scheelt geweldig in zelfvertrouwen en levensvreugde. Het
rare, nukkige, gesloten kind is een rare, blije, sociale tiener geworden. Dus
nemen we de thuisonderwijsinspectie, de examencommissie en het getreiter voor
lief, zolang we kunnen. Daarbuiten is er geen plaats voor ons, zelfs niet als
we kamperen.
Inclusie is een mooi woord, maar klinkt hol
zolang niemand zich afvraagt wat we te bieden hebben aan wie niet in de mal van
het systeem past.
Ik begrijp dat ouders schijnbaar
krankzinnige dingen doen voor hun kinderen. Wat ik niet begrijp is dat iedereen
de mond vol heeft over “kwaliteit” en “niveau”, maar niemand wakker ligt van
hoe scholen met kinderen omgaan, hoeveel ruimte ze hen geven in hun anders
zijn, hoeveel vrijheid leerlingen krijgen om al lerend gewoon zichzelf te zijn,
om zich te ontplooïen tot een waardevol mens, in evenwicht en vertrouwen. Voor een
onderwijs dat daarin slaagt, daar wil ik wekenlang voor kamperen bij de meest
Siberische temperaturen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten