Terwijl ik grimassend van de spierpijn na een doodgewone sporttraining voor doodgewone stervelingen van de sofa naar het koffieapparaat sukkelde, begon Wout van Aert aan zijn Olympische tijdrit. De verwachtingen van de natie hingen zwaar en dreigend als onweer in de lucht. Wanneer wij onze olympische dromen de vrije loop laten zijn ze als scharrelkippen. Ze rennen en pikken lukraak in het rond, zonder zichtbare logica.
De vaderlandse sportmedia hadden het bier al koel gezet om de vanzelfsprekende medaille te vieren. Wout moest enkel nog starten en trappen. Eitje, zei de kip.
Niemand die zich afvroeg of je wel de beste kan zijn in een loeizware klimtijdrit nadat je in 4 weken tijd een krachttoer van een Tour de France en een exemplarische olympische wegrit hebt gereden. Sportdromen zijn ballonnetjes van teflon. Vragen en bedenkingen zijn voor later, veel later, wanneer het ei niet gelegd raakt en de ballon openspat met een sisser, wanneer wij verongelijkt naar het resultaat staren, alsof atleten voor ons, en alleen voor ons sporten.
Ontgoochelend, teleurstellend, afknapper. Er bestaan veel woorden voor wat we voelen als sportdromen geen waarheid worden. Het grappige is dat ze nooit onszelf betreffen. Altijd is het de atleet, de prestatie, de omstandigheid die ontgoochelt, teleurstelt, afknapt. Wijzelf zijn de zielige slachtoffers van het onderpresteren, de slappe tactiek, het gebrek aan wilskracht of motivatie, het ondermaatse vormpeil. Arme wij, zielig pruilend op de sofa. Want wij hadden recht op die medaille.
Dat topsporters zichzelf elke dag binnenste buiten keren, van hun gefocuste hoofd tot hun verkrampte tenen, schijnt aan onze aandacht te ontsnappen, verblind door de medaillespiegel.
Zelf vraag ik me permanent af hoe je dat doet, topsporter zijn en niet bezwijken onder de broeierige hoop en de drukkende verwachting, onder je eigen spartaanse leven; hoe je elke dag voor dag en dauw in een stinkend chloorbad kunt liggen zonder je af te vragen waarom; hoe je wekenlang weg van huis op een kale berg kunt zitten, ver van je gezin, om pestcols te vreten alsof het koekjes zijn; hoe je na elke ellendige en pijnlijke blessure weer rechtkrabbelt, je lijf gedeukt, gescheurd, gebroken, en gewoon weer van nul begint; hoe je niet gillend gek wordt van zo’n gepijnigd bestaan.
Wout won geen goud. Zelfs geen zilver of brons. Zesde worden bleek het hoogst haalbare. Wout bleek geen androïde, maar een mens te zijn, een vermoeide mens bovendien. De tank was leeg, het vat was af, het lijf sputterde.
Daar vonden sommige mensen wat van, en veel bovendien. Want zij waren ontgoocheld, teleurgesteld, afgeknapt op deze povere prestatie. Zo gaat dat met verwachtingen: ze kakelen, maar denken niet. Ze pikken, maar herinneren niet. Ze scharrelen, ook al ligt er nergens nog wat eetbaars.
Ik dacht aan die keer dat de leraar Nederlands “Jij kan beter” op mijn rapport schreef, nadat ik mezelf dagenlang had uitgewrongen boven een blad papier en het beste wat ik daar en dan kon schrijven had neergepend.
“Fuck you”, dacht ik. “Hoe weet jij of ik beter kan? Zat je naast me terwijl ik schreef, schrapte, herschreef en nog meer schrapte, om vervolgens opnieuw te beginnen? Zat je in mijn hoofd, waar de letters en woorden over elkaar buitelden tot ik er duizelig van werd? Denk je dat ik schrijf voor jou, en je ongegeneerde wensen?"
Naar goede gewoonte zocht Wout geen excuses. “Ik kon niet beter.” Waarmee eigenlijk elke discussie beslecht had moeten zijn. Alsof iemand die net drie cruciale Touretappes heeft gewonnen en tweede werd in een slopende Olympische afvalrace zich moet verantwoorden. Wie het allerbeste van zichzelf geeft, die laat je voorts met rust. Die pijnig je niet met je eigen fabuleuze dromen en wensen. Die is jou niets verschuldigd.
Knap geschreven en er dot op...
BeantwoordenVerwijderen