Ooit slikte ik nietsvermoedend een wesp in. Nu vond ik wespen altijd al rotbeesten, maar sinds die keer, toen ik nipt aan de verstikkingsdood ontsnapte, haat ik ze met vuur. Lucas Pöstlberger kreeg zo’n rotbeest in z’n mond. Heb je wekenlang half Frankrijk doorgekacheld, en dan word je met de verlossing in zicht uitgeschakeld door een insect. Lucas, nochtans geen pannenkoek, ging langs de kant van de weg liggen, truitje wijd open, alsof hij daar ter plekke wilde sterven.
Terwijl Lucas gered werd, stoomde Rémi Cavagna, een renner die net zo goed een bokser zou kunnen zijn, als een kanonskogel rechtdoor. Het mocht niet van de ploegleider, maar Rémi deed alsof hij dat niet gehoord had en zijn exploot enige kans op slagen had. Rémi deed me denken aan de drummer van de band, die halverwege het bisnummer een veel te lange solo mept, terwijl de manager in de coulissen met z’n ogen rolt.
Mijn focus gleed weg, weg van Lucas en Rémi, richting tijdrit. Een rit waar ik bovengemiddeld naar uitkeek. Veel mensen vinden tijdrijden niet boeiend, naar het schijnt. Daar begrijp ik weinig van. Tijdrijden is poëzie van de zuiverste soort, wiskundig en ritmisch als een rijmenvers, als een sonate van Bach.
Ik blijf kinderlijk verwonderd wanneer een renner en zijn fiets een gestroomlijnd hybride wezen worden: hoofd, hart en benen in perfecte harmonie, blik op oneindig en nog verder.
In een tijdrit is geen plaats voor clementie. Elke vergissing, elke zwieper, elk moment van zwakte wordt onmiddellijk afgestraft. Wie alleen tegen zichzelf en de elementen rijdt vindt geen plaats om zich te verstoppen; niet achter de brede schouders van de domestique, niet in de buik van het peloton, niet achterin de bus. Van anonimiteit kan geen sprake zijn. De harken en de ploegen worden onverbiddellijk onderscheiden van de geoliede machines.
Zo’n thriller als in 1989 zou het vast niet worden, maar ik rekende op de laatste restjes krachten, op zorgvuldig opgespaarde reserves. Een mens kan vaak wat meer als het einde van een marteling nabij is.
Die steile strook op la Planche des Belles Filles zou verschrikkelijk veel pijn doen. Ik keek schaamteloos uit naar opengesperde monden en doffe blikken. Ik verheugde me erop renners na afloop van de beproeving trillend van hun fiets te zien vallen, als dooie mussen op het asfalt.
Terwijl ik me zat te verheugen reed Søren Kragh Andersen gewiekst weg van een foeterend groepje vol vermoeide laatste kansen, waaronder een paar Belgen. Stiekem hoop ik dat die andere veelbesproken Belg, met benen van titanium en een onvermoeibaar leeuwenhart, ons morgen nog een eresaluut gunt. Het einde kroont het werk.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten